De mogelijkheden zijn eindeloos
Maar niet vandaag.
Oneindig sloom,
oneindig traag.
de sneeuw die dwaalt
en dooit,
de schemering verraadt je nooit,
maar je hebt er ook niets aan.
Maar niet vandaag.
Oneindig sloom,
oneindig traag.
de sneeuw die dwaalt
en dooit,
de schemering verraadt je nooit,
maar je hebt er ook niets aan.
Mijn ogen gaan over de letters van vroeger. Ik wil eigenlijk iets schrijven. Over hoe mooi het is geweest. Over een grapje of een willekeurige gedachte. Maar ik weet het niet, ik weet het gewoonweg niet en ik kan het niet zoals ik het kon. Het gevoel is er nog en toch is het weg.
Dus blijf ik maar lezen. De zinnen die ik maakte en vergeten was. Ik lach hardop om mezelf en vooral om jullie, want zonder jullie was het niet de moeite waard.
Die tijd komt nooit meer terug, maar het is goed dat de letters van toen hier nog bestaan.
Soms is de muziek zo mooi dat ik er een beetje buikpijn van krijg. Als de accordeon de draden in mijn hoofd bespeelt zou ik willen dat ik de secondes uit kon rekken, zodat ze niet steeds door mijn vingers glippen. Maar tegelijk ook niet, want de muziek ís het verstrijken van de tijd. Het ritme waarop mijn vervoering drijft, de kadans van de vergankelijkheid.
Maar dan, als je wilt, opnieuw en opnieuw en opnieuw. Om jezelf te doen geloven dat er nooit een eind zal zijn.
En toch is voordat je het weet de avond weer voorbij.
“’t is vul te lang gelijje, ’t het vul te lang gedeurd”
Maar echt véél te lang geleden. Zo lang geleden dat ik was vergeten dat ik me er ook nog op moest verheugen, terwijl het verheugen vroeger misschien nog wel het leukste was van alles. Toen nog niets belangrijker leek dan die paar momenten in het jaar dat we live van de muziek konden genieten, maar ik uit enthousiasme vergat dat ook daadwerkelijk te doen als we er dan waren. En toch zijn dat de mooiste herinneringen.
“’t dreide um vandaag, ’t dreide um ien ding”
Het liefst had ik ervoor en erna twee dagen niks te doen om alleen maar aan Rowwen Hèze te kunnen denken.
En nu? Nu vergat ik vantevoren te genieten, maar kwam er des te meer binnen van ieder nummer na al die tijd. Na tweeëneenhalf jaar was het eindelijk weer echt woar. En des te minder ik geloofde dat ze echt weer voor me op het podium stonden, des te mooier het was. Kleine liedjes, nieuwe liedjes, oude liedjes, fijne liedjes. Een avond die, zoals het hoort, nog heel wat dagen door mijn hoofd zou spoken.
“we droemde verder met de oege oap”
Het liefst zou ik elke maand naar een andere theatershow van ze gaan. Maar helaas kunnen ze niet zoveel liedjes repeteren, dus moet ik mijn geduld toch weer op de proef stellen. En misschien is dat helemaal niet erg.
(fragmenten: Jack Poels – Rowwen Hèze, Station America, 1993)
Daar lig je dan. Er zijn geen woorden meer om dit te omschrijven. Alleen de vraag is overgebleven: waarom? Waarom nou jij, gevaccineerd en toch verloren? Waarom nou jij, van zo geliefd naar zo’n gemis?
De ruimte vult zich met bloemen, ongeloof en tranen. Onze grootste angst van de afgelopen weken, dat je niet meer wakker zou worden en we je opgewekte stem nooit meer zouden horen, is waarheid geworden. En nu staan we hier in het kaarslicht, de zinnen formulerend die we tegen je hadden willen zeggen toen je nog leefde.
De onmenselijke hoedanigheid waarin ik je voor de laatste keer zag staat nog op mijn netvlies. Toen was het nog licht terwijl ik mijn tranen liet, maar nu lijkt alles donker, en nemen we afscheid zonder afscheid te kunnen nemen. De gedachte aan hoe snel het is gegaan en hoezeer we het hadden onderschat is niet te verdragen. Ik kan alleen maar hopen dat je de laatste woorden die ik tegen je zei hebt gehoord: “We missen je, we hopen dat je snel weer beter wordt”. Hoe onvermijdelijk het ook is dat het anders liep.
Daar lig je dan. levenloos. Het enige wat we van je kunnen zien is je rechteroor en je grijze haar dat in de war zit. Verder lig je met je gezicht en lichaam diep verzonken in het ziekenhuisbed, met talloze buizen en slangen, en bloedvlekken in het witte laken. Het enige teken van leven is het zuigende en blazende geluid van het beademingsapparaat.
Ik moet mezelf er steeds opnieuw aan herinneren dat dit geen nare droom is, hoe onwerkelijk het ook voelt dat je hier echt in deze toestand ligt. Dat jij het echt bent.
Moeten we iets zeggen of niet? Heeft het zin, kun je ons horen? We besluiten om te zeggen dat we er zijn, de nieuwe kaartjes die je hebt gekregen voor te lezen, te vertellen dat je er rustig en stabiel bij ligt, en je op het hart te drukken dat we je ongelofelijk missen. Dat je heel snel beter moet worden – tegen beter weten in. En dan gaan we maar weer, met de ontzetting over wat we zojuist aantroffen om het hart geslagen.
De ontreddering en het verdriet op het gezicht van je vrouw en je zoon. Twee weken geleden stond je nog midden in het leven en nu lig je al een week te vechten op het randje van de dood. De intensivist zegt dat dit nog maar het begin is, dat het nog lang gaat duren en dat we moeten hopen dat er geen infecties bovenop komen. En dan heeft hij het nog niet over revalideren en mogelijk psychisch trauma, sluit hij af. Ik krijg het ook te kwaad. Waarom is deze ziekte zo ongelofelijk wreed?
Mensen zeggen dat ze bang zijn voor de bijwerkingen van vaccinatie. Maar waar we werkelijk doodsbang voor zouden moeten zijn is van het ene op het andere moment via videobellen afscheid nemen van een dierbare omdat jij of hij of zij in slaap wordt gebracht en misschien nooit meer zal ontwaken.
Ineens werd het licht en verdreef de warmte de regen. De zomer was terug. We bouwden een fort op de stoep: korrel voor korrel. Tussen de naden van de tegels en dan omhoog, alleen maar om te kijken hoe hoog we konden komen voordat de grote druppels ons het zand weer in de ogen strooiden.
Onze lust en ons leven. Waarom wisten we zelf niet. We liepen zoals altijd achter elkaar aan en deden wat we deden. Als door een ander aangedreven. Marcheren en draaien en keren en mieren. Blind voor het gevaar.
Totdat alles instortte omdat we toch wel weer op dezelfde plek opnieuw zouden beginnen: dan renden we als bange hazen door elkaar.
Voor het tweede jaar op rij geen vakantie in het buitenland om naar vooruit te kijken. Maar terugkijken kan altijd. Bovendien heb ik twee jaar geleden een belofte gedaan aan Leen die ik nog maar half had ingelost: het op mijn weblog plaatsen van de mooiste Zwitserlandfoto’s.
Ik was vergeten hoe mooi de zomeravonden zijn. Zeker in het Binnenveld. Het eerste deel van mijn skeelertocht voert me onder een lange rij ruisende populieren door. Links het oude kanaal dat rond deze tijd van het jaar dichtgroeit met gele plomp, rechts is een boer bezig met hooien. De felle avondzon, die me bijna verblindt met haar oranjegele licht, werpt haar schaduw op de langgerekte hopen gedroogd gras die op het land liggen.
Maar dat is nog maar het begin. Het allermooist is het natuurgebied rondom de Grift, waar het gras steeds hoger groeit en wuift in de wind, kieviten rondjes vliegen en vele weidebloemen bloeien. Ze lichten op in de laagstaande zon. En daartussen slingert de beek, die het blauw van de hemel weerkaatst en aan vele watervogels en een enkele visser een plekje biedt. Blauwe reigers die doodstil in het groen langs de waterkant zitten. Een enkele meidoorn bloeit nog. Wie met zijn blik de Grift tot in de verte volgt, ziet tussen de hoge bomen aan de horizon twee windmolens draaien die het beeld niet storen. Ze horen helemaal bij het Nederlandse natuurschoon.
Even later zie ik een lepelaar zijn lange poten hoog optillen terwijl hij door de beek waadt. Zijn witte kuif waait in de zomerbries. Hij tilt zijn afgeronde zwarte snavel op, slaat zijn vleugels uit, en gaat er vandoor terwijl ik alweer ben afgeleid door twee grutto’s die luidruchtig rondjes beginnen te vliegen boven mijn hoofd. Waarschijnlijk denken ze dat ze hun nest tegen mij moeten verdedigen, dus ik skeeler maar gauw door.
Je huid was teer geworden door de jaren. Dun en gerimpeld als gedroogde bloemblaadjes. Ik raakte je amper nog aan, bang om je te breken. Het leek soms wel alsof je zelf ook bang was om tussen je eigen vingers te verkruimelen, zoals je langzaam en behoedzaam bewoog.
Je tilde trillend je hand op en wees zonder je vingers te buigen. Naar de verre verte, het niets, het niemand weet waarheen. Je blik onbestemd. “Waar gaan we naartoe vandaag?”
“We gaan nergens naartoe oma, het mag niet, weet je nog? We mogen nergens heen.” Je geheugen was al net zo broos. Maar dat gaf niet. Even zag ik iets van teleurstelling in je gezicht, maar er was niemand zo makkelijk als jij. Je haalde je schouders op en legde je er al bij neer. Ineens keek je verheugd. “Wat zijn die bloemen toch prachtig, heb jij die meegebracht?” vroeg je voor de vijfde keer.
Ik gaf deze keer geen antwoord en staarde in diezelfde verte die misschien aantrekkelijk leek maar bij nader inzien niet interessanter was dan het hier en nu. Als we in deze tijd allemaal iets konden leren van iemand, dan was het van jou. Van jouw leven van minuut tot minuut. Zonder ergernis en zonder verlangen, gewoon zijn, waar je ook bent.
En je bent er niet meer, allang niet meer. Maar dit is hoe het zou zijn als je er nog was. Een voorbeeld in al je eenvoud. En dat geeft kracht.