Station Deventer,
op een winterse zaterdagochtend. In Deventer lijkt het altijd vijf graden kouder te zijn dan in de rest van Nederland. De vertrekstaten kromgetrokken in het informatiebord. Gelukkig schijnt de zon.
Op het perron ligt vogelstront. Ik kijk omhoog. Een witte duif kijkt me recht aan van onder de overkapping. Een prachtig donzig beest, maar poepen kan hij. Iets verderop neem ik mijn positie in. Ik heb alweer geen idee in welke richting mijn trein zal vertrekken.
Toch is Deventer sinds kort iets meer dan een overstapstation. Ik kijk naar de overkant van het spoor, het andere perron, en verder, de straten in die ik nu een beetje ken. De kerk in de verte. Jij weer in je winterjas, dezelfde geur als vorig jaar. De steegjes in het donker. Wladimir die vluchtig een rondje loopt met Opa. Ik sis in je oor: “Dat is de bassist! De nieuwe!”
Samen döner eten en dan naar de zaal. Marc die me vrolijk begroet. Het voorprogramma en Opa rustig kluivend op zijn bot. Hij gaat er vandoor als het op is, of eigenlijk in stukken op het podium ligt, net voordat Mattanja klaar is met zingen.
Jack moet naar de kapper. Maar jij danst, ik natuurlijk ook, we genieten, je vindt het leuk. Dat is het belangrijkste.
Ik vind duiven helemaal geen mooie beesten. Tenzij de term ‘mooi’ vieze, ziektes rondbrengende ratten van het luchtruim betekent…!
De meeste duiven zijn ook niet mooi, maar die witte toevallig wel.