Van kerstliederen krijg ik nooit genoeg. Ik kan dit uren doen: opgaan in het orkest, nu eens sluimeren in de samenklank en dan weer boven de rest uit samen met de andere saxofonisten. Prachtige muziek vraagt om dynamiek. En hoe dan alles samenvalt. Dat je je eigen geluid soms niet kunt onderscheiden van het geheel, alleen de saxofoon voelt en de lucht die trilt. En je dan weet dat het goed is. De sfeer, de authentieke kerk, midwinterhoorn buiten in de snijdende wind die door de straten van het oude Borne raast. Daar merken we binnen niets van, maar de wetenschap voegt iets toe aan de warmte. De warmte van de mensen en de klanken en misschien ook wel een heel klein beetje van de tientallen kaarsjes die branden in het gangpad. Het is feest, kerstfeest, feest van harmonie.
We sloten af met een uitbundig White Christmas. Ieder jaar is ieder kerstconcert – in welke vorm dan ook – te kort.
De volgende ochtend lag er een laagje sneeuw in de straten.
Als je erbij nadenkt is het eigenlijk behoorlijk raar. We marcheren met zijn allen, in rijen van vier, door de straten. Op het ritme van de grote trom. Alsof we samen één zijn – en verkeerstechnisch zijn we dat ook, een voertuig dat midden over de rijbaan struint. Alle auto’s moeten aan de kant. En bovendien maken we een behoorlijk pak herrie. Ik houd er stiekem wel van om mensen even op te laten schrikken uit hun gewone doen.
Verder is het vooral oncomfortabel. In formatie lopen en muziek maken, dat is sowieso al twee dingen tegelijk doen, dus het valt niet mee. Je raakt er ook nog eens enorm van buiten adem en een saxofoon wordt na een tijdje best zwaar als je wilt voorkomen dat je bij elke stap op je lip bijt. Je vingers worden koud en stijf, die prachtige pet klemt zich steeds strakker om je hoofd. Bovendien valt het niet mee om je bladmuziek te lezen terwijl die beweegt.
Maar dingen zijn nou eenmaal niet voor niets ongewoon. Als je iets ongewoons wilt doen moet je er meestal iets voor over hebben.
Op het commando ‘Rust!’ gaat iedereen ineens weer zijn eigen weg, kriskras door elkaar, verdwijnen instrumenten in koffers en mensen met uniforms in huizen. En dan is de rust inderdaad wedergekeerd.
Mooi Wark stond alweer in het voorprogramma. Mijn enthousiasme spatte er zo erg vanaf dat de zanger, toen de bassist me uiteindelijk had overgehaald om dan toch maar met één arm – mijn elleboog leunend op het dranghek – mee te zwaaien, zijn duim naar me opstak.
Ik zei tegen zus hoe sneu het is als je op die leeftijd nog steeds niks beters kunt bedenken dan dit soort muziek. Op dat moment kwamen ze met een of andere tekst over geile boeren op de melodie van Rosamunde. Zelfs de muziek konden ze dus niet zelf bedenken.
Rowwen Hèze is, ondanks hun imago van feesten en bier, zo anders dan dat. Ook zij hebben hun periode gekend waarin ze ontzettend ruig probeerden te zijn, maar zelfs toen zat er al zoveel meer gelaagdheid in de muziek. Rowwen Hèze heeft altijd echt iets te vertellen gehad. Elk lied een verhaal. In ruim dertig jaar schreven ze bijna tweehonderd van die verhalen, die ik stuk voor stuk van buiten ken – ook tussen de regels. En daarom was het ook deze keer gewoon weer ontzettend genieten vanaf het moment dat ze het podium op kwamen.
Ik zet de muziek aan. “Oktober overvalt ons ieder jaar” zingt Paskal, hard en onverwacht.
Niet waar. Oktober is met het verstrijken van de jaren weer oktober geworden. Een maand als alle andere. Ik geniet van de nazomer en van de kleuren in de bomen.
Er is alleen één ding waar ik eigenlijk niet aan wil denken, en dat is dat we volgende week vijf jaar bij elkaar zijn. Begrijp me niet verkeerd – ik ben blij dat we nog altijd samen zijn. Ik tel met plezier de jaren vanaf de dag dat we elkaar kennen. Maar de dag waarop we een relatie kregen, dat wordt nooit een dag om te vieren.
Nooit.
Paskal is allang bij het volgende lied: “Omdat het anders wordt. Het wordt beter dan gisteren, mooier en echter, je zult het zien.”
Wil je met me trouwen? Ik wil zo graag een datum om trots op te zijn.
Ik ging zitten op de pianokruk – met mijn saxofoon – en begon te spelen. Noot voor noot. Zo geconcentreerd dat ik nauwelijks in de gaten had dat de zon langs de muren mijn kant op kroop.
Lange noten, korte noten, snelle loopjes, moeilijke noten. Pagina’s lang. Ik werd er moe van. En terwijl het licht tegen mijn saxofoon op kroop, naar alle kanten brak, me stilletjes omringde in een aureool van goud, betrapte ik mezelf erop dat ik regels had gespeeld zonder me te herinneren welke noten ik had gelezen. Mijn hersenen hadden grepen en ritmes gemaakt zonder zich met pijn en moeite bewust te maken wat er stond.
Een warme zomeravond. De ramen staan wijd open, een zacht briesje waait door de huiskamer en neemt de bastonen van een band in de verte met zich mee.
Zo’n avond. Ik heb gelijk spijt dat ik niet met mijn vriendinnen bij dat optreden ben. Ik heb geen idee wie, wat, waar of waarom, maar hoe dan ook is het veel te lang geleden dat we lekker hebben gedanst in de gekleurde lichten, blote voeten in het gras, geplukte bloemen in ons haar. Het maakt niet uit wat er precies gespeeld wordt, als er maar beweging in zit. Dan dansen we tot het donker is en langer nog. Zo’n avond waar geen eind aan hoeft te komen, als de muziek is afgelopen kletsen en lachen we tussen de krekels. Fietsen we langzaam naar huis omdat we nooit uitgepraat zijn. Samen kijken naar de maan en sterren op de stoep voor het huis.
En de volgende morgen gewoon vroeg op. Want beter nog dan zomeravonden zijn de koele ochtenden. Een hele dag nog voor je.
Elke maandagavond gebeurt het. Als ik mijn saxofoon, warm geworden van het spelen, in een rustmoment met de hals over mijn schouder leg en mijn handen om haar gouden buik vouw. Dan word ik een beetje week in mijn maag, alsof ik verliefd op haar ben, alsof ik een dierbare omhels.
Ze is, letterlijk eigenlijk, een verlengde van mezelf geworden. Zoveel belangrijker geworden dan ik ooit had gedacht – en dat na al die jaren waarin ze naast de piano stond te verstoffen, niemand naar haar omkeek. Dat maakte haar niet uit. Zij heeft alle geduld van de wereld.
Ik niet meer. Ik wil al het geluid uit haar halen wat in haar zit. Steeds nog ietsje beter worden. En samen met het orkest de prachtigste concerten geven voordat het niet meer kan.
Zo mooi, zeker live, veel te mooi voor zo’n lelijk onderwerp. Toen ze begonnen met spelen schrok ik ervan hoe mooi en lelijk tegelijk kan zijn.
Omdat ik nog veel te goed weet hoe het is om bedrogen te worden. En dan vraag ik me af: zou dit echt gebeurd zijn? Zeg me alsjeblieft dat deze tekst niet naar waarheid is. Zoveel ellende. Schaamte en spijt. Maar vooral de onrechtvaardigheid, omdat het die ander is die er het meest onder lijdt. Toekomst kapot, vertrouwen kapot, eigenwaarde kapot. Wat blijft er eigenlijk nog heel? Weinig mensen denken erbij na hoe moeilijk het alleen al is om toe te geven dat dit je overkomen is. Ik heb nog altijd het gevoel dat ik daar als persoon op afgerekend word. Dan hoor ik de stemmen al in mijn hoofd – had ik maar niet zo’n naïef kind moeten zijn, had ik maar voor mezelf op moeten komen en weg moeten gaan. Ze weten er niks van, maar ze oordelen wel.
Schrammen genoeg. Toch is het niet eens mijn eigen pijn die me zo raakte. Het is de wetenschap dat er elke dag wel ergens iemand op deze manier verraden, verscheurd, in de hoek getrapt wordt. En de angst, de angst dat liedjes als deze het minder erg laten lijken.
Tren begint op de piano te spelen en het wordt langzaam steeds stiller in de schouwburg. De muziek is nieuw. Nieuw en kwetsbaar, prachtig mooi. De zaal voelt het.
Jack zet in. Ik spits mijn oren.
“Ik lig in bed met ien oeg oap
en ik overzeej de zaak
ik kan neet sloape,
d’r is ’n rejje dat ik waak
’t ruukt hier neet allien naar roeze
en ik strompel naar de douche
’n lederhose
en ’n felgeblokte blouse
boete loepe ’n paar late
en alles vuult hier vroeg
d’r valle gate
en mien kamer is ’n kroeg
mien bed is enne asbak
en alles slingert rond
als ik wat vastpak
velt iets anders op de grond
de telefoen plekt vast an mien vingers
en ik zeej
vastenoavend is vurbeej”
En dan is het hoge woord eruit. Alles valt op zijn plek: de tekst, het moment in de voorstelling en de melancholie in de muziek. Maar eigenlijk begint het nu pas, want de blazers zetten in voor het refrein, Tren zingt een tweede stem en ik krijg kippenvel.
Dit lied vertelt exact hoe het voelt. Ik zie mezelf al staan over een maand, op het plein hier voor de schouwburg. Dansen, dansen, dansen. En na vier dagen dit gevoel. Maar dat is niet erg, het is alleen maar prachtig, en zeker met dit lied dat me sindsdien niet meer loslaat. De voorpret is begonnen.
Fragment: Jack Poels – Rowwen Hèze, Drie kier alaaf, 2017-2018
Plots, onverwacht, zie ik in de verte mensen op straat onder feestelijke lichtjes. Het ziet er gezellig uit. De nieuwsgierigheid laat me ietsje harder lopen, maar nog steeds luister ik aandachtig naar ieder krakend vlokje onder mijn voeten.
Totdat ik iets anders hoor. Het is muziek, blaasmuziek. Een stiekeme haast kruipt in mijn benen en de gezelligheid komt steeds ietsje sneller dichterbij.
Even later zijn de mensen verdwenen. Hun voetstappen leiden naar de dubbele houten deur van een oude schuur. Er brandt licht en de muziek komt door de ramen. Behoedzaam open ik de zware deur en warmte komt me tegemoet. Mijn fantasie verstomt, wie had dit kunnen denken? Onder de houten vlonder, tussen de gewelfde steunbalken die net uit het lood staan, zit een heel blaasorkest. De vloer bedekt met een laagje stro en dikke bordeauxrode tapijten. Blinkende instrumenten en muziekstandaarden in het licht van de kerstlampjes. Kleppen, ventielen, mondstukken en bekers in alle soorten en maten, tot leven gebracht. En een prachtig klokkenspel. Zo klinkt de ene carol na de andere.
Ondertussen stapelt de sneeuw zich op voor de vierkante ramen. Ik weet niet of ik hier nog weg kan, maar dat hoeft ook niet.