In de botanische tuin liggen stenen, een hele hoop. Letterlijk hè. Een metershoge bult van stenen en planten en water dat naar beneden klatert. Het geeft je een vakantiegevoel.
Op één van die rotsblokken staat het een en ander geschreven. Mensen hebben flink in het ding zitten krassen. Heel veel mensen, want als er één schaap over de dam is volgen er meer. Je kent dat wel, “Jantje was here” en “I love Pietje”, maar dan voor de afwisseling in een rots gekrast. Het heeft iets weg van hiërogliefen of Romeinse cijfers. Iets ouds.
Ik houd van oude geschriften. Hoe ouder, hoe beter. Ze vertellen iets over heel vroeger, maar wat? Niemand weet dat zeker. Misschien prachtige verzonnen verhalen, misschien de waarheid. Misschien was het wel boter, kaas en eieren. Een fantasietaal. Of de weg naar een bijzondere schat.
Maar toen ik dat rotsblok in de botanische tuin zag was het romantische idee wel min of meer verdwenen. Het grootste deel van wat mensen op muren en vloeren schrijven is niet bijster intelligent. Zijn hiërogliefen dan gewoon de voorouders van “I was here” en “wjnmk”? De graffiti en permanent markers van vóór de jaartelling?
Vandalisme is het. En dat noemen wij dan beschaving. De straattaal van de steentijd.
In de trein eindig ik op een stoel schuin tegenover een glazen deur. Ik sla mijn benen over elkaar en zie dan mijn rechterbeen weerspiegeld in de deur over het linker hangen.
Wat een dun been eigenlijk. Best mooi. Leuke schoenen ook trouwens. Maar vooral die lengte-breedteverhouding van mijn onderbeen lijkt vanuit deze hoek best bizar. Ben ik echt zo slank?
Meestal valt het me niet op als ik in de spiegel kijk maar het is natuurlijk zo dat ik mijn hele leven al dun ben geweest. Ik kon alles eten. Iets minder dan een jaar geleden ben ik echter gestopt met zomaar alles naar binnen stoppen omdat ik er toevallig zin in heb, of niet eens, maar gewoon omdat het voor mijn neus staat. En daardoor ben ik drie kilo afgevallen.
Voedsel speelt een vreemde rol in onze maatschappij. Te veel eten wordt niets als iets positiefs gezien. Tenminste, als je er dik van wordt, want dat is ongezond en past niet in het modebeeld. Maar wat nu als je dat niet wordt? Dan rept er niemand over. En dat vind ik raar. Want behalve dat het evengoed ongezond is, is te veel eten vooral weinig respectvol tegenover al die mensen op deze wereld die ’s morgens met honger wakker worden en ’s avonds met honger weer gaan slapen. Ongeacht je gewicht.
En ik begrijp wel dat mensen er niet over nadenken, als je kijkt hoe het voedsel hier voor het oprapen ligt, hoe het soms met kilo’s tegelijk in de afvalbakken verdwijnt. Maar ik ben er om wat voor reden dan ook wel over na gaan denken en tot de conclusie gekomen dat er iets moet veranderen. Ondanks dat niemand mij raar aankijkt of op me moppert maak ik me wel degelijk ergens schuldig aan.
Dus in mijn huis wordt geen voedsel meer weggegooid. En ik eet minder. Dat is waarom ik trots ben op de drie kilo die ik verloren ben. Niet omdat mijn benen nu een onzichtbaar pietsje dunner zijn; dat dun zijn in de mode is is slechts een bijkomend voordeel. Bovendien schijnt het dat mannen niet houden van een mini-cupmaat als de mijne, maar het is nou eenmaal het één of het ander – ik doe niet aan implantaten – dus de uiteindelijke balans is waarschijnlijk in het nadeel van mij als toch-al-eeuwige single. Maar dat kan me niet schelen.
Drie kilo is helemaal niet veel maar daar gaat het ook niet om. Calorieën die ik minder eet blijven nu hopelijk over voor iemand die ze hard nodig heeft, en natuurlijk werkt het niet direct zo maar als iedereen zo zou handelen, dan zou het wel degelijk een verschil maken. Dan zouden we geen drie aardbollen nodig hebben om voor iedereen “genoeg” voedsel te kunnen verbouwen, als je de behoeftes van de hele wereldbevolking berekent aan de hand van de huidige westerse standaarden.
Thuis aangekomen had ik zo lang onbeweeglijk naar mijn pracht van een rechterbeen zitten staren dat er geen bloed meer in zat en ik een beetje mank de trein uit moest. Dat was natuurlijk mijn straf voor al die ijdelheid.
En toch hoop en vrees ik dat er een kern van waarheid in mijn gedachtegang zit.
Lijn 6 is berucht. Onder schaatsers bijvoorbeeld. Er zijn heel wat schaatsers die aan den lijve hebben ondervonden dat je, wat er ook gebeurt – al hebben de Duitsers een bom gelegd onder de Graafsebrug – nooit en te nimmer lijn 6 moet nemen naar de ijsbaan.
Daar zijn twee redenen voor. Ten eerste de dienstregeling, want lijn 6 cirkelt door heel Nijmegen Zuid en dat duurt bij voorbaat al langer dan een half uur wachten op de eerstvolgende rechtstreekse bus. Maar alsof dat nog niet erg genoeg is, komt de bus vanuit Nijmegen West. En in Nijmegen West wemelt het van de bejaarden.
Wie denkt dat krijsende baby’s, hangjongeren of drugsverslaafden het busvervoer terroriseren heeft het mis. Het zijn bejaarde vrouwen. Hun geheim: ze handelen nooit alleen, maar nemen in grote bendes de bus om vervolgens het leven van hun medepassagier zuur te maken.
De eerste keer dat ik lijn 6 pakte – niet om naar de ijsbaan te gaan – was de bus meteen al een kwartier te laat. Vervolgens stapte ik in een bus gevuld met dames op leeftijd. Ik begreep het meteen. Zoveel oude vrouwen, voordat die eens binnen zijn. De ene staat een kwartier de ov-chipkaart voor het schermpje van de kaartlezer te houden. De volgende wil alle haltes weten, want anders loopt ze niet verder. Een uur in het handtasje zoeken naar een halve euro. En ondertussen natuurlijk flink tegen de buschauffeur klagen over zijn eigen collega’s, het weer en het feit dat er zojuist weer een jongedame langs liep met gaten in haar broek.
Niet lang geleden nam ik lijn 14. Lijn 14 heeft 2 haltes gemeenschappelijk met lijn 6. Tot mijn grote spijt, want bij de eerste halte stond een hele groep bejaarden met hun seniorenkaart te zwaaien. “Buschauffeur, gaat deze bus naar de Molenweg?” Als het antwoord nee is toch met zijn allen instappen, heel lang twijfelen en uiteindelijk schreeuwen: “En waar blijft lijn 6 dan meneer? Waarom komt lijn 6 niet opdagen?”
Nou, omdat er een paar van die wijven als jullie de boel op staan te houden. Maar dat zei de buschauffeur natuurlijk niet hardop. Hij haalde zijn schouders op en kon niet anders dan wachten tot al die hartritmestoornissen weer naar buiten geschuifeld waren.
Alsof dat nog niet erg genoeg was, herhaalde precies hetzelfde tafereel zich bij halte twee. En dat terwijl ik mijn trein wilde halen.
Verstoring van de openbare orde, dat is het. Opsluiten dat gespuis.
Mijn ogen branden. De zon is nog verrekte warm hier, op dit late uur, maar vooral fel.
Rechts van me zie ik plotseling een schaduwrijk zijstraatje met verderop een mooi gebouwtje. Ik besluit er op goed geluk in te lopen, de rust tegemoet, weg van de zon die constant in mijn ogen schijnt, weg van de mensenmassa, weg van het drukke verkeer vol bussen en taxi´s.
Dichterbij gekomen blijkt het gebouw – het lijkt op een kerkje, maar er is een fitnesscentrum direct tegenaan gebouwd – aan een pleintje te liggen. Het laatste vrije plekje op een stenen bankje in de schaduw nodigt me uit om te gaan zitten.
Er spelen kinderen. Voetbal op dit aflopend plein blijkt erg leuk te zijn. De ouders kijken lachend toe, evenals het baasje van een keffertje dat plots door het dolle heen raakt bij het zien van de gekleurde bal van de spelende jongens. Hij piept en blaft en probeert ondanks de riem om zijn nek naar de bal toe te rennen, zijn pootjes slippend op de gladde stenen. Het baasje laat zich met zijn brede Spaanse grijns meezeulen, heen en weer over het plein.
Al snel wordt er een tweede bal aangedragen om het hondje te kalmeren, maar het beestje wil koste wat kost achter de andere aan.
Aan de rand van het plein staat een vrachtwagen. Twee mannen gooien kartonnen dozen met veel bombarie bovenin de wagen. Een andere manier om ze erin te krijgen is er blijkbaar niet. Dat er nu en dan een doos aan de andere kant weer van de vrachtwagen af tuimelt lijkt ze niet te interesseren. Als ze klaar zijn lopen ze gewoon naar de andere kant om het opnieuw te proberen, waardoor ze uiteindelijk een paar keer heen en weer moeten voordat de vrachtwagen verder rijdt, nog een paar stukken papier verspreid over de weg achterlatend.
De bal rolt voor mijn voeten. Ik schop hem terug naar de jongen die op me af komt rennen.
Even later rijdt de vrachtwagen opnieuw het plein op. Eén van de mannen zit nu bovenin de laadbak om de dozen uit te vouwen, zodat er weer ruimte vrijkomt.
Het keffertje begint weer te blaffen. Het baasje had er uiteindelijk genoeg van om over het plein gesleurd te worden, maar raakte verderop aan de praat. De bal komt nu plots weer zo dichtbij, dat het beestje opnieuw begint te spartelen. Onuitputtelijk.
—
Ik begin me nu al thuis te voelen in deze stad. Ik houd een deur open voor de jongeman achter me. Op zijn “¡Grácias!” lach ik slechts, om mijn afkomst niet met een accent te verraden.
Bovenaan de trap van het metrostation loop ik zonder aarzelen de juiste kant op. Even later loop ik zelfs door rood en passeer ik arrogant de agent die ik aan de overkant plots tegenkom. Ik kies de kant van de straat waar de zon niet in mijn ogen schijnt.
Het gebeurde toen ik mijn fiets op slot probeerde te zetten. Ik porde mijn sleutel haastig in het toch al niet zo soepele kabelslot en draaide. Dat voelde raar. Heel raar. Verkeerd. Ik keek naar de sleutel die maar half in het slot had gezeten. Verbogen. En gescheurd. Als ik daarmee nog zou proberen mijn fiets op slot te zetten, zou ik het slot er waarschijnlijk nooit meer af krijgen.
Er zat niets anders op dan mijn fiets zonder kabelslot laten staan. Maar een fiets in Nijmegen zonder tweede slot, dat kan écht niet. Gelukkig heb ik mijn vader om dit soort problemen op te lossen. Hij vond een cijferslot. Helaas kon hij de cijfercode niet meer terugvinden tussen zijn stoffige hersenspinsels, wat hij zich pas bedacht toen de winkels al dicht waren. En dat terwijl ik die middag bij de Gamma was geweest. Na een hoop gepruts met geboortedatums, telefoonnummers en onderbuikgevoelens moest de conclusie zijn dat dit niet ging lukken.
Maar er móest en zóu een nieuw slot komen, diezelfde avond nog, zodat ik zonder zorgen naar mijn feestje kon gaan. En na heel lang zoeken in de schuur kwam er dan toch een stoffige verpakking tevoorschijn – met daarin een gloednieuw kabelslot. Oké, nieuw zag hij er niet helemaal uit, want er groeide schimmel op. Ik weet niet hoe schimmel groeit in een dichte plastic verpakking, maar in ieder geval: dat poets je er wel af.
Bij het kabelslot zaten twee sleutels. Goh, dacht ik ineens, zou er bij mijn oude slot dan ook een reservesleutel zitten? Ik keek in het sleutelkastje. En daar hing hij.
Oplossingen voor je problemen komen liefst in vreemde gedaantes.
‘Maar vrouwen kunnen dan ook geen twee dingen tegelijk’.
Ik lach kort, maar alsnog veel te lang, want eigenlijk weet ik überhaupt niet waarom ik lach. Van binnen begin ik langzaamaan te koken. Ik heb eerder al uitgebreid geschreven over mijn onvermogen om me te concentreren. Ik zal dan ook niet zeggen dat die man ongelijk heeft als hij beweert dat ik soms laat reageerde en niet genoeg tijd had om goed te kijken. Maar hoezo brengt dat een examinator ertoe om alle vrouwen maar weer eens over één kam te scheren?
Ongelofelijk. Parkeer ik in één keer perfect achteruit in, krijg je dit.
Ik weet het heus wel, in sommige opzichten ben ik echt een vrouw. Ik steek dan ook niet onder stoelen of banken dat ik een enorme slapjanus ben – moet je weer met het meubilair gaan zeulen, daar ben ik sowieso niet sterk genoeg voor natuurlijk. Ja, ik moet regelmatig mannelijke krachten inschakelen omdat ik zelf iets niet voor elkaar krijg. Maar al moet ik vragen om een sperzieboon voor me op te tillen, dat vinden mannen echt alleen maar leuk.
En ja, ik ben er zo een die op klikkende hakken door de gangen paradeert en klaagt over gebroken nagels. Nou en?
Kijk, ik ben zelf de beroerdste niet. Bij mijn weten is het altijd zo geweest dat vrouwen beweren beter in multitasken te zijn dan mannen. Ik vind dat onzin, dus mij hoor je er niet over. Maar hallo, dat is geen reden om het ineens om te gaan draaien! Hoezo kunnen vrouwen geen twee dingen tegelijk? Nog nooit van shoe-handbag coordination gehoord zeker.
Eigenlijk weet ik heel goed waarom ik lachte. Met een examinator ga ik geen ruzie maken. Misbruik maken van een machtspositie, dat is het. Maar eerlijk is eerlijk: als dit hetgene is in je leven waar je voldoening uit moet halen, ben ik blij dat ik niet in jouw schoenen sta. Of moet ik dit opvatten als onvermogen om op een normale manier tegen vrouwen te zeggen dat je eigenlijk niet zonder kunt?
Misschien had je gewoon iets langer door moeten vragen over die bandjes van je. Misschien had je gewoon eens moeten vragen of ik kon kijken of de profieldiepte nog voldoende was. Dan had ik met alle plezier even zo ver gebukt dat je stiekem net-wel-net-niet onder mijn rokje kon kijken, of een kilometer in mijn decolleté, meneer de seksistische man. Jij blij, ik blij onverschillig, iedereen blij. Maar dat is nu te laat, neem me niet kwalijk.
Dus je zegt dat ik nog maar een paar lessen extra moet nemen. Was ik zeker van plan. Maar wacht even, hoezo eigenlijk? Ik ben immers een vrouw, als ik jou moet geloven leer ik het toch nooit, dus dat lijkt me zinloos. Niet echt een waterdichte redenatie hè?
Moet je maar niet proberen te examineren en de macho uit te hangen tegelijkertijd.
Ik ruik aan mijn kleren. Rook. En bier. Die twee mengen zich tot een korrelige geur die blijft hangen waar hij hangt, of dat nu in mijn jurkje, mijn haar, of de lege zaal is waar het zich gisteren allemaal afspeelde.
Ik verafschuw die geur, en toch houd ik ervan. Want ik ken hem al zo lang, en hij brengt alleen maar goede herinneringen met zich mee. Het is al van kleinsafaan, dat dit feest betekent. Zelf heb ik nooit veel bier gedronken, en al zeker niet gerookt. Maar soms hoort het er gewoon bij, en als je het vooraf weet dan is het ook niet erg als anderen bier over me knoeien, of de ruimte blauw blazen.
En toch zou het mooi zijn als ooit die dag komt waarop ik die rook niet meer hoef te ruiken. Dat mensen eindelijk verstandig zijn geworden. Drank, oké, maar ik houd niet van roken. Het is vies, en ik haat het als ik op een onverwacht moment in een rokerige ruimte terecht kom. Want op een doordeweekse dag wil ik daar niet naar stinken. Ik vind het ook triest, als je de wilskracht niet hebt om te kiezen voor datgene wat het beste voor je is.
Al zou ik het stiekem wel een heel klein beetje missen, in het weekend: die geur die je aan gisteren herinnert.
“Zo, en dan gaan we nu even kijken hoe goed jouw richtingsgevoel is.”
Kom maar op!
“We gaan terug naar Nijmegen rijden, dus volg de bordjes Nijmegen maar totdat we weer in Nijmegen zijn.”
Crap. Dat heeft niks, maar dan ook niks met richtingsgevoel te maken. Zeker aangezien we hier in Beuningen wijkje in – wijkje uit zijn geweest om alle bijzondere verrichtingen te oefenen. Ik heb geen flauw idee welke kant we op moeten.
We gaan dus even kijken hoe goed ik me kan concentreren op de borden. Nou weet ik het antwoord van tevoren al: niet. Concentratie is by far mijn zwakste punt (zolang ik mijn spiermassa niet hoef te gebruiken), óók als het om autorijden gaat.
“Hoe hard mag je hier?” “Ehhh…” – gokje – “…80?” “Ja! want daarnet stonden er borden einde 60!” Ohja. (Dat is het ergste, dat ik ze wel gezien heb.)
“Aan het eind van de weg rechts.” Oké Esra, onthoud, eind van de weg. Je kunt het. Eind van de weg. Eind van de weg. Hier! Eeeeeh… “Welke kant moest ik op?” “Rechts.” Ohja.
Ohjee, een vaag kruispunt en al superdichtbij, wat moet ik doeeeeeee… “Terug naar de eerste versnelling!” Ohja.
“Waarom ga je nou naar rechts? Als ik niks zeg gaan we rechtdoor.” Ohja. (Mijn hoofd maakt zelfs dingen die er niet zijn.)
“Als je het stickertje bij het midden van die auto ziet moet je indraaien.” Het midden van de auto is voorbij het stickertje. “Te laat!” Ohja.
“Ga bij de derde stoplichten links.” Esra zit vlak voor het derde stoplicht nog op de meest rechter rijstrook. “Ja, nou kan het niet meer.” Ohja! Crapcrapcrap!
“Heb je het bord gezien?” “Nee?” “Nijmegen is driekwart rond.” …
De trein mindert vaart, bijna thuis. Ik vind autorijden heel leuk, echt waar, maar wat is het toch heerlijk dat je in de trein gewoon je gedachten de vrije loop kunt laten. (Ook al dwaalden mijn gedachten vervolgens weer af, stonden we al bijna stil toen ik me opeens bedacht dat ik wel mijn jas nog aan moest doen, bleef mijn horloge in mijn mouw hangen en ben ik uiteindelijk met een half aangetrokken jas en mijn sjaal vastzittend aan een uitsteeksel van mijn tas de trein uit gestruikeld. Maar dat laat ik natuurlijk gewoon weg, om de discussie niet nodeloos ingewikkeld te maken.)
Mijn eerste kennismaking met de scheikunde was die in de derde klas van de middelbare school. Ik had die eerste dag niet eens in de gaten dat we scheikunde hadden; ik had gewoon mijn klasgenootjes gevolgd naar een uithoek van het gebouw waar ineens lokalen bleken te zitten waarvan ik weliswaar wist dat ze moesten bestaan – of er hadden enkele cijfers moeten ontbreken in de nummering van de lokalen – maar waarvan ik nooit had vermoed dat ze er zo uit zouden zien. Met houten labtafels en zuurkasten achter het bord. Zuurkasten waarin alle kranen groengeoxideerd waren.
Daar zat ik dan, en mijn boeken lagen thuis. Dat gaf niks, want de docent was veel te verstrooid om dat te ontdekken, dat kon je zo zien. Hij zag er precies uit zoals je van een scheikundige zou verwachten. Een rimpelig gezicht met een vriendelijke, maar toch ook een tikkeltje ondeugende blik. Het grijze haar in de plooi à la Moszkowicz. Een stoffige trui en het ouderwets dikke, zwarte montuur van zijn veiligheidsbril maakten het plaatje compleet.
Het jaar dat volgde bevestigde alle vooroordelen. Deze man was knotsgek, maar bovenal dol op zijn vak.
Je moet een beetje gek zijn om scheikunde te kunnen doen. Of misschien is het wel de scheikunde die je gek maakt. Want als je eens hebt ingezien hoe bizar het eigenlijk is dat scheikunde een wereld kan scheppen die zo divers is als de onze, is er geen kans meer dat je het leven ooit echt zult snappen.
Ook de geur die in het betreffende lokaal hing zal me altijd bijblijven. Scheikunde kun je ruiken. Wat weinig verbazingwekkend is, want ruiken is scheikunde. En al kent de scheikunde vele geuren, een beetje muffig is het altijd. Muf, dat is ook precies hoe ik scheikunde stiekem het liefst voor me zie; als heimelijk gerommel in een donker, stoffig keldertje met grote constructies van glaswerk en ruisende bunzenbranders. Tovenarij. Wat ben ik toch een romanticus, het is weinig van de dagelijkse praktijk. En toch zit er een kern van waarheid in, want de magie achter de scheikunde blijft altijd mijn geheim. Omdat ik het stomweg niet uit kan leggen.
Wat een onzin. Slanke mensen hebben geen geheim. Sommige mensen hebben nou eenmaal genen die ervoor zorgen dat ze vijf borden eten moeten eten per dag om niet van hun stokje te gaan. Die mensen waarbij het verschil tussen niet snoepen en je schaamteloos dag na dag volproppen slechts een kilootje of drie is. Die zó weinig vetmassa hebben, dat sporten ervoor zorgt dat ze aankomen, omdat ze meer spiermassa aanmaken dan dat ze vet verliezen. Ja, die mensen bestaan, en voordat je jaloers wordt, moet je even goed luisteren.
Slank zijn is een evolutionair voordeel. Anno 2013. Want slank is sexy (blijkbaar), en als je sexy bent kun je jezelf voortplanten als een tierelier. Maar is dat altijd al zo geweest? Ik dacht het niet. Dunne mensen moeten heel veel eten om aan hun energiebehoefte te voldoen, en voor die eigenschappen zijn we tegenwoordig aan het selecteren met ons gedrag. Maar wat nu als de Maas overstroomt, er een kernbom ontploft, de aarde zich in tweeën splijt, en er bijna geen voedsel meer is? Dan gaan wij als onzuinige chocoladesloeberaars allemaal hartstikke dood.
Er is maar één manier om je zowel nu als in tijden van nood te manifesteren: een superzuinig motortje. Maar dan moet je wel diëten tot je een ons weegt. Letterlijk.