We liepen over stukgevroren straten,
een beetje sneeuw, hand in hand.
En verblind door al die pracht
liet ik je los en rende, danste in de nacht.
Maar in de tijd dat ik niets zag
struikelde jij over de gaten,
gek van onbegrip en woede
zou je me voor de zomer verlaten.
Het stinkt, het brandt en smaakt bitter als blaren
dat wilde ik niet weten
maar jij was je niet bewust
dat het op mijn lippen spatte net voordat je me verliet
en als je weggaat zonder reden kun je bitterheid verwachten:
daarom gaf ik je die kus.
Oersterk.
Zijn slanke, blanke lichaam is razendsnel.
Hij gaat met me mee,
overal naartoe.
Hij beschermt me
en warmt me op.
Altijd.
Zo lief.
Ik houd van de trein –
een man zou ook zo moeten zijn.
Ze was als een geheimzinnig wonder,
rook een beetje raar
met armen als zwierige ranken,
krans van bloemen in haar haar
En waar ze ook was, zomer of winter
begon de wereld te bloeien:
je zou haar huisje moeten zien,
waar honderdduizend rozen groeien.
Haar geheim?
Ach, je weet hoe dat met wetenschappers gaat –
als parfum droeg zij methylsalicylaat.
Soms lig ik te slapen en voel ik me brekend
alsof mijn schouders niet meer horen bij mijn knieën
maar wat heb ik aan twee zijn als jij er niet bij bent
waarom zijn we dan nooit met zijn drieën?
Zing een liedje
daar word je vrolijk van :)
Fijne kerst!
Eén debiel,
één seconde.
Zijn straten leeg
een stad die wacht
op het bericht dat niet komen zal,
de rook uit de schoorstenen gitzwart.
Wat overblijft is bitter en hard.
Plots hoorde ik een stoomtrein
gesmoorde hoorn door de nacht
ik sprong op, rende uitzinnig over straat
keek niet uit
en viel met open ogen in de heg.
“Oehoe”, zei de uil nogmaals
en daarna vloog ‘ie weg.
Voor me lag de brug. De brug was verlangen.
De natuur was schoonheid
de stad was liefde
en het water de herinnering aan alles.
In de verte reed een trein.
Ogen op tafel het kleedje heb ik al ontrafeld.
« Vorige pagina — Volgende pagina »