Een merel in het berkenbos.
Gitzwart en scheef op een tak
met zijn oranje snuit.
De jonge groene blaadjes
doorzichtig in de avondzon,
witte schors, de hemel blauw,
even dacht ik niet aan jou.
De merel wist dat ik hem zag
en hij keek me vragend aan.
Alsof zijn schuine kop me zei
dat ik best genieten mag.
De klok tikt en jij slaapt.
Alweer.
Nog steeds.
Als ik ’s morgens
wakker schrik in zorgen
en jij nog uren
onaanspreekbaar bent.
Als ik wacht op morgen
maar ook dan
je harde taal niet went.
Hoe elk gesprek me breekt,
alles alleen erger maakt.
De wijzers draaien,
ze maken me kwaad.
Wat je ook doet,
begrijpen wil je niet
wat ik ook probeer,
steeds weer dat verdriet
als ik met je praat.
Ik smeek je nog een laatste keer –
ik verdraag dat grijs niet meer…
Kom terug, kom hier,
al vriest het maar een graad of vier,
als de wolken maar verdwijnen
de lage zon begint te schijnen
over het fonkelende land,
verblindend in mijn ogen brandt.
Die motregen ben ik zó moe,
waar gaat de wereld toch naartoe,
het wordt hier niks zo zonder jou,
laat me niet steeds in de kou…
De fiets fietst over de herfstblaadjes en door de winterkou. Ik erop, omdat ik fietsen zou. Ik trap en ik huil en ik staar, en de fiets fietst me naar weet ik waar. Meestal naar huis, daarom woon ik daar.