Ik wil alleen je hals om in te vluchten.
Niet je grootspraak, niet je kluchten,
alleen je wang om zacht te kussen,
je nek om één hand in te leggen,
je oor om je nonchalance te sussen.
Niet je status, niet je vrouwen,
alleen je schouder om op te bouwen.
Dat was het dan,
en het zal nooit meer andersom.
Wat gebeurd is achter ons
gekerfd
en met de snelheid van het licht
raast het scheuren van de grond;
het eind al uit het zicht.
Dat het soms beter is om voor later te bewaren
niet altijd meteen te willen profiteren,
zodat verlangen mooier is als je het echt zo kan bedoelen
Begreep ik maar
hoe het is om niet altijd te willen sparen
en dat ik dan weer met je kon delen
van de liefde die mijn breekbaar lijf al niet meer durft te voelen
Die geur van hem maakt warm en koud
Het liefdesvuur, mijn tranen zout,
Zoals we lagen in het park, geen idee wat komen zou.
Een gewone man, een gewone vrouw,
niets wetend van de pijn, de angst.
Alleen maar hoop, verlangen, veiligheid,
De wolken tellen, hand in hand en zij aan zij.
Precies een jaar geleden zaten we vol verwachting in de kroeg.
Ik weet ook niet wat het er toe doet;
of het 365 dagen geleden is, of 364, 211 of 548, maar het voelt goed.
En de minuten gaan weer veel te snel voorbij, net als toen,
konden we die hoopvolle uren nog maar eens overdoen.
En waarom niet schat, stel je voor: dat je me nu weer vroeg?
Het zijn nogal wat muren om een man van steen.
Maar zij wrikte zich er toch doorheen.
Nu staan we met zijn tweeën in het midden. Wat een gevangenis was is een doolhof geworden.
Niet langer opgesloten, tijd om af te sluiten.
Het duurt misschien nog even, maar ooit komen we hierbuiten.
Treurig kijk ik naar de tegels die bezaaid zijn met jouw stof
maar in het helder daglicht lijkt één splinter minder dof.
Ik buk, voor me ligt zowaar een klein maar prachtig hart van goud
waarin ik duidelijk kan lezen dat je zielsveel van me houdt.
En ik huil opnieuw, ik kan het je niet geven,
je goede wil, verwoest en wat er overbleef te klein om van te leven.
Plots weet ik dat het snel moet, ik neem de boor weer in de hand
en knijp mijn ogen dicht terwijl het werktuig in mijn borstkas brandt,
ik neem de scherven van mijn hart en leg ze met het jouwe
in het vuur van argwaan dat nog woedt in mijn vertrouwen.
We smelten samen, ik doof het vuur, deel het vloeibaar hart in twee,
het mijne was toch veel te groot, mensen spotten er steeds mee.
Ik kneed de stukken keurig rond, jij een deel, ik een deel,
oprecht en voor altijd verbonden, maar zeker niets te veel.