Writersblock
Na uren, dagen van problemen
– want wat rijmt er op ‘beoogd’ –
poogde ik een ander woord te nemen.
Was mijn pen weer opgedroogd.
Na uren, dagen van problemen
– want wat rijmt er op ‘beoogd’ –
poogde ik een ander woord te nemen.
Was mijn pen weer opgedroogd.
“Ja hoor,” sprak de koning nors,
“Het kon weer niet goedkoper.
Wat is dat hier voor raar gespuis,
waar is de róde loper?”
“Het zou ook niet” zuchtte zijn vrouw,
“Je bent ook zo’n hardleerse.
ik zei nog: ieder denkt zwart-wit
die over het schaakbord wil heersen.”
Nooit geef ik op, het vuur blijft branden
op blaadjes, takjes,
lange brieven, hoge hakjes
Had ik blokken hout willen verleggen met mijn handen
dan was het allang uitgedoofd.
De kracht die ik niet heb in mijn lichaam,
zit verankerd in mijn hoofd.
Op elkaar die tanden: als je maar gelooft.
Dekens trappen
naast mijn bed
maar ook eronder niets van waarde;
Waar is hij toch
de man die ging
toen ik mijn slaaptekort verklaarde?
Er werd over gesproken, er werd over gepraat.
Weg.
Sluiten.
Afbreken.
Ik pakte mijn fiets en reed naar het station.
Klimop op de oude muren, mensen wachtend in de zon.
Er stopte een trein.
Niets leek anders dan anders, maar toch was het al veranderd.
Nu het binnenkort niet meer zou zijn.
Óf ik zie dingen die er niet zijn,
óf het is mijn eigen lichaamstaal die ik ook bij jou herken:
‘ik vind je heus niet leuk als je dat soms denkt’.
Ik wou dat mijn hoofd stopte met dit soort gein.
De leegte was compleet nu ik alleen was in de trein
na de dag dat ik de zoveelste afwees
en het besef dat ik altijd alleen zou zijn.
Ik deed mijn ogen dicht om niet te huilen,
wachtte tot het branden stopte,
knipperde een keer of tien.
Keek doelloos naar de brug die door de nacht schoof
zonder ook maar iets te zien.
Behalve dan je lach, zo mooi, en toch voelt dat niet fijn,
nu ik jou ken herinner ik me liefde weer:
bij mij doet dat vooral pijn.
en fietsen door de lila vrieskou met loden benen
tegen de harde wind,
daaronder zwemmen zwanen
Het kabbelen van het water op de stenen
die pracht was ik vergeten
maar misschien lijkt de natuur gewoon mooier
als het zo verrot voelt, leven.
Hij zat daar opeens, de buizerd, op een zondagochtend.
Recht voor ons huiskamerraam.
En sindsdien is hij ook niet meer weggegaan;
loop ik ’s avonds over straat,
ziet hij me met zijn haviksogen altijd wel, vroeg of laat.
En pas als hij opvliegt heb ik pas in de gaten dat hij er nog is,
weer op zo’n paaltje moet hebben gezeten.
Hij heeft al zeker één duif kaalgevreten.
Ik weet niet wat dat is met jou,
maar wat je ook doet,
je doet het goed.
Jij hebt altijd gelijk –
zelfs als je me alleen laat
omdat je gewoon naar huis gaat.