Op mijn hand is het nog vaag te zien: de stempel in de vorm van een G-sleutel. Dat was alleen al leuk, maar pas het begin. Ik zie de man met de contrabas nog voor me. Hij verklapte per ongeluk dat hij eigenlijk altijd drummer is geweest. Maar dat geeft niet. Hij is geboren voor de contrabas, met zijn grijze kuif, dikke brillenglazen en de handen als machines. Machines waar bloed door stroomt, waarin een hart voor muziek klopt.
En ik? Ik danste. Ik weet heus wel hoe de punten van mijn jurk rond mijn benen zwierden. Een avond lang. In mijn gedachten word ik weer wakker met die stijve knieën, maar niet getreurd, want er was méér.
Op het plein stond ik. Voor mijn neus twee saxofonisten en nog wat andere lui. Maar om die saxofonisten ging het natuurlijk. Voor ik het wist stond één van hen naast me: zomaar het publiek in gelopen.
En ik? Ik danste, ondanks het elastiek dat mijn ribben omsnoerde. Koraalrood stof tekende mijn heupen. Zo verstreek de tweede avond. In mijn gedachten word ik weer wakker met die stijve nek.
Er hangt iets in de lucht. Heel laag. Op ooghoogte, of minder nog.
Maar je ziet het niet. Het wacht nog af, als donkere materie, en het zengt zelfs een beetje. Want je weet dat het er is. De dokter zou je wellicht voor gek verklaren, maar geloof mij nou maar, het is er. Ik voel het, want het prikt zachtjes in mijn geduld. Plukt hier en daar. Of trekt eens wat harder, ongeveer bij mijn buik. Ach, wat weet die dokter nou? Zou vast zeggen dat het mijn darmen zijn – laat me niet lachen. Geduld laat niet snel los, maar eens is het te veel, dat is zeker.
Zie je het al voor je? Een donker vertrek, blinkend metaal, zweetdruppeltjes en de lucht die trilt. Vooral die lucht, want die vertelt het verhaal.
Nou mensen, dat was hem weer. Het Eurovisie Songfestival. En godzijdank zijn we nu weer een paar maanden van de commotie af. Nee, ik houd niet zo erg van het songfestival. En ja, ik houd wel van muziek. Dat is net het hele probleem, want het gaat niet meer om muziek. In de meeste gevallen niet tenminste. Vals zingen, ach, dat kan iedereen toch overkomen? Originaliteit is ook geen strikte vereiste. Kijk naar onze winnares van gisteren: blijkbaar kun je een songfestival winnen als je ‘Firework’ van Katy Perry een beetje ombouwt.
Waar het dan wel om gaat? Blij doen. Hyper zijn. Stomme dansjes bedenken. Debiele kleding aantrekken. Tenminste, dat soort songs komen over het algemeen belachelijk ver, ten koste van nummers die echt ergens over gaan.
Neem nou Rusland. Wáárom wordt Rusland tweede? Zes oma’s op het podium die vals zingen en geen Engels kunnen. Het lied zelf is hoogstwaarschijnlijk door een kind van acht gecomponeerd. En het is ook nog eens zo verschikkelijk blij, zo irritant overdreven feel-good dat je er hoofdpijn van krijgt. Zelfs als wij het saaie nummer van de 3JS, de zenuwen van Joan, de kapotte lichtpakken van de Toppers en de net iets te dikke billen van Sieneke hadden gecombineerd hadden we een betere act gehad dan de Russen. En tóch wordt er wel op Rusland gestemd en niet op ons. Nou goed, dat er niet op ons wordt gestemd staat eigenlijk los van het probleem. Wij dienen gewoon als lulletje rozenwater, als het nerdje van de klas waar iedereen altijd stiekem om moet lachen, omdat we nou eenmaal zo ons best doen om erbij te horen dat we een beetje onhandig worden. Logisch. Maar níet logisch is het feit dat valszingende oma’s tweede kunnen worden. Ja, het lied blijft inderdaad hangen. Dat klopt.
Hij is voor mij altijd een mysterie geweest. Vroeger hoorde ik de verhalen over mensen uit het dorp die speciaal voor hem helemaal naar het verre Amerika gingen. Wat dat precies inhield besefte ik nauwelijks, eigenlijk wist ik niet eens wie of wat hij was. Michael Jackson. Maar het was groots, dat was zeker. Zijn muziek sijpelde langzaam binnen in mijn leven, zonder dat ik er bewust mee bezig was. En toch deed het wat met me, er was iets raars aan de hand.
Ik kon er niet naar luisteren.
Om het even welk nummer, die stem van Michael maakte iets in me los waar ik niet tegen kon. Als ik zijn gezicht zag werd dat gevoel alleen maar erger. Een pijn die ik niet kon plaatsen, die niet van mezelf was. Ik weet niet waar het vandaan kwam. De verhalen over hem, die hoorde ik later pas. Het paste in dat gevoel.
Nu Michael niet meer is blijkt de pijn weg te zakken. Nu kan ik zijn stem horen zonder dat mijn maag zich samentrekt. Alsof het goed is zo. Ik weet niet of het allemaal in mijn hoofd zit. Misschien heeft het niks met Michael te maken. Maar misschien toch ook wel.
Ik luister naar het geluid van de accordeon. Het is onomschrijfbaar, ongrijpbaar. Kruipt langs mijn rug naar boven, kwispelt over mijn schouders en fluistert het welbehagen in mijn oor, verlangen in mijn hoofd.
Ik heb geen beelden nodig om het voor me te zien: die man met de lichten op zijn rug, het leven op zijn gezicht, voorovergebogen, gebogen over dat magische ding dat hij zo dicht bij zich draagt. Op zijn hart. Met welk ander instrument zou je dat doen? Hij draagt het op zijn hart en dat is wat ik hoor. Het geluid is niet warm, niet koud, niet zwaar, niet licht, helder of dof, het is stomweg precies waarnaar ik luisteren wil. En dat maakt het ongeduld in me wakker, het ongeduld voor die zekere dag waarop ik naar de muziekwinkel ga en thuiskom met zo’n ding. Mijn accordeon.
Ik weet niet of het genoeg zou zijn. Er is veel in het leven wat ik begrijp, denk te begrijpen, maar van die accordeon, die man met die accordeon begrijp ik nog altijd niets. Als een gat in mijn bestaan dat ik niet vullen kan. En toch moet ik een manier vinden. Toch zal ik ooit snappen wat er daar gebeurt, op dat podium, omdat ik door zal gaan tot ik weet hoe iets zo bitter kan zijn in pure pracht, omdat ik de waarheid moet vinden, moet voelen wat híj voelt. Ja, dat moet. Eerder kan ik niet sterven, want doorgeven wil ik het. We kunnen het doorgeven, hij of ik, aan de eeuwigheid. Het is te mooi om het niet te doen.
Ja, ik had er echt van gedroomd. Een paar weken terug was ik ’s nachts op een concert van Rowwen Hèze en dat was best leuk. Maar in het echt is leuker. Nu was dat niet zo’n probleem, want ze zouden na twee jaar weer in onze – wat Rowwen Hèze-concerten betreft – thuisbasis Sambeek spelen.
Er was alleen wel een ander probleem. Er wilde namelijk niemand mee. Dat is niet helemaal waar. Er was één iemand die heel graag mee wilde. Zo graag, dat ze daar heus alle andere verplichtingen voor had afgezegd. Met liefde in die bierdouche was gaan staan. En er schijt aan had gehad als ze de volgende ochtend weer vroeg op had gemoeten, of het diezelfde week nog druk zou hebben. Er was echter één ding wat moeilijk te negeren viel. Die rug. Mijn lieve zus ligt nog steeds zo’n 20 uur per dag op bed en zo’n mooi zwak ruggetje kan je natuurlijk niet meenemen naar Rowwen Hèze, hoe treurig dat ook is. Dan kun je beter meteen naar het ziekenhuis gaan.
Dus wilde er niemand mee. En wat doet Esra dan? Nou gewoon, het lef hebben om alleen te gaan. Velen, inclusief mijzelf, verklaarden mij voor gek, maar ik zag al voor me hoe ik anders de hele avond op de bank zou zitten met zo’n slap gevoel in mijn onderbuik, alsmaar op de klok kijkend of ik niet nog zou kunnen gaan. Nee, dat stond buiten kijf. Dus ik zou gewoon gaan, want ik voelde me oud en wijs genoeg om de beproeving van bier en gebeuk te doorstaan.
Op een regenachtige donderdagavond stapte ik dan ook de boekenzaak binnen en vroeg om één kaartje. Dat vinden mensen raar. ‘Ga je met al je vrienden?’ Jawel, nog voordat ik er daadwerkelijk was was de eerste lullige opmerking al binnen. Maar ik had dat kaartje gekocht.
En gisteravond moest het dan gebeuren. Juist ja, op vrijdag de dertiende. Wat kon mij het schelen, op het lab had ik al zo veel pech gehad dat er haast niks meer bij kon – maar dat is een ander verhaal. Moederziel alleen liep ik de tent in, echter met rechte rug. Het begin was makkelijk. Garderobe, bonnen halen. Even een praatje met de merchandise, daar kennen ze me inmiddels met mijn shirt. En toen? Ik liep door die tent maar zag geen echt bekende gezichten. Nou oké, dan niet, ik ging recht op mijn doel af en voegde me brutaal op mijn vaste plekje, midden vooraan, waar het al aardig vol was maar dat is het voordeel van alleen zijn: je past er echt nog wel tussen. En even vriendelijk vragen werkt altijd. Dus had ik gelijk aanspraak. Op die plek bij het dranghek, tussen de rest van de harde kern, heb ik de hele avond gestaan. Eigenlijk heel leuk om die mensen een beetje te leren kennen. Beetje pronken met mijn shirt, nog wat nieuwtjes opvangen waaruit bleek dat zus niet de enige is met last van de rug. De bassist was namelijk van een paard gevallen. Auw. Maar hij was er, dus: muziek!
Het voordeel van dromen is dat je geen bier in je nek krijgt. Helaas kan ik de geur die om mij heen hangt niet uploaden. Anders zou ik jullie zeker even mee laten genieten. Het nadeel van dromen is dat je geen bewijsmateriaal hebt. Ik heb het, niet alleen in mijn nek. Ik was er, in mijn eentje, wie had dat ooit gedacht?
Maar zus, volgende keer gaan we weer samen. Want het is niet leuk om je thuis te laten.
P.s. Bekende gezichten waren er uiteindelijk genoeg. Deze wil ik jullie niet onthouden: boer Martijn. Boer Martijn? Dé boer Martijn? Ja! Dé boer Martijn, die van Boer zoekt Vrouw dus. Ik speurde nog naar een zekere Marlies, maar die kon ik niet ontdekken.
Ik was op de vloer en keek naar mijn blote voeten. Zittend was ik, maar kaarsrecht. Eén arm als een slang in de lucht.
Het lage, diepe geluid van een temperamentvolle slag op de piano bereikte mijn oren. Dat was het moment. En terwijl zijn sterke vingers langzaam maar zeker vaart vonden over de toetsen, stond ik langzaam op, hief een voet langs mijn knie en draaide op mijn tenen een pirouette. Een pirouette die duurde en duurde, omdat hij hem droeg. Mijn jurk sprong op de beweging van mijn benen. Mijn armen zwaaiden, drukten, omhelsden, raakten plots de grond toen ik, geduwd door de kracht van de snaren, een radslag maakte. Rechte rug, verheven schouders. Ik had niet eens tijd om te kijken hoe hij aan de piano vrat als een hebberig dier, hoe hij niet stoppen kon, de zweetdruppeltjes zijn haar plakkerig maakten, bitterzoet smaakten rond zijn mond. Hij sloeg, sloeg, opgestroopte mouwen en zijn handen als hamers.
Eén traan in mijn oog, een pluk haar uit mijn staart. Ik ging door, mijn lichaam warm als het zijne. Ik vouwde, droeg, reikte naar de hemel en toen de muziek in volume minderde, stond ik uitgestrekt onder de lampen. Mijn voeten bewogen zich uit elkaar. Op de laatste noten zakte ik in een spagaat, mijn gezicht naar boven gericht, een lach van tweespalt op mijn lippen. Een prachtige pijn als deze had ik nooit eerder gevoeld.
Drie minuten waren we samen geweest, maar toch meters van elkaar.
Ik zag hem voor het eerst op een sombere herfstavond. Hij stond daar ineens, in een hoekje van onze wat muffige verblijfsruimte. Hij viel me meteen op, maar ik durfde niet zo goed. Wat als ik zou falen? Dus liet ik hem in eerste instantie met rust. Maar hij bleef, stond daar maar, of lag eens op de bank; hoe dan ook, elke keer als ik er was voelde ik zijn aanwezigheid.
Tenslotte kon ik de verleiding niet meer weerstaan. Ik pakte hem vast en legde hem op mijn schoot. Het was waar wat ik gedacht had: een gitaar geeft zich niet zomaar gewonnen. Maar ik probeerde, dacht na, en wist dan toch akkoorden te produceren. Het was niet veel, maar het was wel echt waar: ik bespeelde hem, en in mijn hoofd verzuchtte ik de tango met zijn slanke lijf, terwijl de striemen op mijn vingers stonden.
‘Ik heb vurleupig wir genog geproat
ik heb ’t allemoal gezeen allemoal gehad
ik wil danse
danse met ow’
Ik zweefde op het prachtig zuchten van de accordeon, de dag, de nacht, de energie van de mensen, het zingen van de blazers.
‘Ik ken ’n megje dat woj danse
ik ken ’n megje dat woj danse de ganse oavend lang
van links nar rechts oaver de dansvloor
op en neer oaver de dansvloor vur niks en niemand bang’
Ja, dat woj ik zo ger, en ik sprong, ik sprong, mijn kapsel vloog uit de bocht maar het gaf niet.
‘Steeds mar door sneller oaver de vloor
ik wil danse
sneller rond met de bien van de grond
ik wil danse’
Dagenlang. En ik schitterde in de lichten, met al mijn duizenden pailletten. Mijn benen bleven niet stilstaan, konden niet stilstaan.
En toen was het dinsdag, twaalf uur. Zomaar ineens. Terwijl ik echt echt echt nog lang niet moe was. Maar de muziek ging uit.
Soms is het beter.
‘Op enne oavend nar ’t eate
‘k zal ’t mien leave neet vergeate
ze kos neet stoppe bleef mar dreie
steeds harder ging ze rond
ze zakte langzaam dor de dansvloor
ze zakte langzaam dor de dansvloor en ze ging umlieg’
‘in de aarde begraave
begraave deep onder de grond
dreit ze nou hiel langzaam rond’
(fragmenten: Jack Poels – Tuba en Dansen, Blieve Loepe, 1990)
Ik zit in de trein, onderweg. Met spijt, want ik was op de verkeerde plek, zo onnadenkend als ik ben ging ik waar ik achteraf gezien niet zijn wilde. Maar nu ben ik onderweg, onderweg naar Chris.
Dat schijnt vanavond te zijn waar het om gaat, Chris Hordijk, omdat hij de mooiste stem heeft die ik ooit heb gehoord. En het had nog wel zo akelig simpel kunnen zijn: gewoon thuis voor de televisie blijven zitten.
De trein stopt en ik kijk naar de stationsklok. De wijzers slepen zich richting vertrektijd terwijl er elke seconde weer een noot van Chris voorbij kan zijn. De motor ronkt, maar er komt nog geen beweging in de wereld achter het raam.
Mijn geduld is ondanks alles groot. Ooit staat die ene plaat in mijn kast en hoef ik me niet meer te haasten, nooit meer te haasten, want wanneer ik maar wil zal hij me tot kalmte zingen.