Langzaam word ik wakker. Het hoofd vol en leeg tegelijk. Er was iets, er was iets bijzonders gisteravond, maar wat? Enkele seconden later komt het terug. Ik ben bij Rowwen Hèze geweest.
Vooraan staan en kijken in ogen, kijken naar handen. Eén van die handen strekt zich naar me uit. Ik pak hem vast en laat me over het dranghek tillen, beland op het podium, kijk hoe ogen opeens kijken in de mijne. Zwierend rood jurkje en de microfoon. Draaien en zingen en mijn rode lippen verzoenen zich met al het geluid om me heen. Ik laat me door de accordeon verleiden om te dansen op mijn hakjes. Dansen onder de sterren, dansen in het hoge gras, zingen bij het kampvuur. De nacht is eindeloos.
Dat is zelfs in mijn droom niet gebeurd. Voor het eerst geen dromen over Rowwen Hèze na een concert. Ik ga zitten, draai voorzichtig een rondje met mijn schouders en kijk naar de bruine spikkels op mijn knieën. Enkels stijf.
Op het topje van mijn ringvinger zit ook een gevoelig plekje. Dan besef ik dat dat nog het gevolg is van mijn eigen muzikale carrière :)
Wat eraan vooraf ging was veel oefenen. De vingertopjes van mijn linkerhand deden dagenlang pijn van al het drukken op de snaren, maar nu ik had toegezegd moest en zou ik die gitaar onder controle krijgen. Het weeïge gevoel in mijn vingers hield me niet tegen, al trok het ook na verloop van tijd niet weg, en ook al hielp al het oefenen me niet om foutloos te spelen.
Zo begon uiteindelijk een avond met de gedachte dat het nog altijd een lolletje was.
Toen het moment daar was bleken alle puzzelstukjes gek genoeg in elkaar te vallen. Niet omdat mijn gitaarspel goed was, maar omdat het vele repeteren – met de begeleiding ook de zang – en de toevallig juiste liedkeuze plots hun vruchten afwierpen. Het was alsof ik van tevoren wist dat dit zou gebeuren, want vlak voordat ik het podium op stapte vielen alle zenuwen van me af. Ik ging zitten, speelde, zong en luisterde naar de manier waarop mijn stem versterkt werd door de microfoon. Lette al niet eens meer op de gitaar en liet me verbazen door het grootse gemak waarmee de woorden over mijn lippen kwamen, maar vooral door de wetenschap dat ik mooier zong dan ooit tevoren.
Dat iets wat begint als grap een succes kan worden. Gezien de lengte van mijn optreden en de omvang van het publiek wellicht een klein succes, maar voor mijzelf is het enorm.
Een grammofoonplaat buitelt in de wind. Eenzaam over stof en grind; buigend en krakend tussen ritselende bladeren en schijnbaar verloren in dit gure oord.
Maar op een ferme vlaag ontvouwt hij zich en zweeft hij op van de bodem, wiegt in de lucht, begint te draaien.
Het geluid huilt zachtjes boven de horizon. Het vertelt verhalen over vroeger en voorgaande jaren, de herinneringen laten zich op de aarde zaaien met trompetten en violen, trommels en gezang. Alles wat je je maar wensen kan. Van gisteren naar vandaag, de afgelopen uren.
En net op het moment dat je denkt dat het zal stoppen, verheft zich het koor en wordt het alleen maar mooier. Het geluid van de toekomst gaat maar door en door, laat zich niet tegenhouden door het onbekende. Zolang de wind nog waait zal die grammofoonplaat draaien en voor ons zijn mooie voorspellingen verhalen.
Dertig zangers en zangeressen en een altaar. We staan in een halve cirkel, sluiten het publiek niet buiten. Maar we zingen naar de hemel, geleid door de dirigent, die ook de componist is, met al zijn mimiek.
De muziek sleurt mij langs zijn emoties. Verdriet. Zie mij staan hier, zie míj toch staan hier. Angst. Hoop, de hoop opent mijn blik op wat zich hier afspeelt, de pijn die door de kerk trekt als resultaat van al deze symboliek, van prachtige woorden en fortissimo in mijn stem en al die stemmen rondom mij. Ik vergeet niet te genieten, maar het gaat zo snel.
Verlorenheid, een laatste aangrijpingspunt dat ons tenslotte tot bedaren brengt. We eindigen bij het besef. Acceptatie. Maar vooral nederigheid, nederigheid naast hem, hij die stierf voor het volk.
Een man strompelt tijdens die laatste snik naar het altaar, reikt zijn hand uit en legt een roos, half gooiend. Tranen schieten in mijn ogen.
I smell blood,
tududududududu,
Never knew that I would,
tududududududu.
I smell blood,
tududududududu,
Smells terribly good,
tududududududu.
So good, so good,
Wish that I always could!
I smelled rice,
tududududududu,
For days and days,
tududududududu.
I smelled rice,
tududududududu,
It is my usual spice,
tududududududu.
Oh guys, oh guys,
Shut op with that rice!
I smell blood,
tududududududu,
Never knew that I would,
tududududududu.
I smell blood,
tududududududu,
Smells terribly good,
tududududududu.
So good, so good!
(Only a pity that it is because that guys removed my last two teeth.)
Hobo’s, fluiten en trompetten, ik weet niet waar ik op moet letten als de gordijnen zich verzetten. Het begint als een frasering van gedachten, zachtjes lachen, maar niets is wat het lijkt en ik weet dat ik altijd onder zoveel kabaal bezwijk – als het geluid iets anders duidt, iets vollers wat me meeneemt door de ochtend en terugbrengt bij het golven van, nee, bedolven onder het voorbijgaan dat niet stopt, niet snel, niet langzaamaan en het liefst zou ik gaan zingen maar toch zit ik stil. En ril. Het wordt maar groter en maar groter, buitengewoner en toch zoveel herkend als wat je was, wat je nu bent. De minuten worden langer als je maar je best doet, en toch zal het sluiten, ook dit boek.
Het is even overschakelen, van carnaval weer terug naar de normale uitgaansmuziek. Als ik muziek hoor kan ik niet stilstaan, maar ik moet zeggen dat ik mezelf maar een onhandige kwast voel als ik ineens moet zien te bewegen op al die hiphop van tegenwoordig. Ik heb zoveel ledematen, waar moet ik die dingen allemaal tegelijk laten?
Ik doe maar wat en ik heb geen flauw idee of het ergens op lijkt. Waarschijnlijk niet dus. Nee, de conclusie moet zijn dat mijn lichaam hier niet op is gebouwd. Waar is mijn wijde rok waarmee ik door de avond zwier? Waar is de opzwepende muziek waarop mijn benen automatisch springen van plezier?
Volksmuziek zit in me. Niet schrikken, ik heb het niet over het levenslied. Ik wil de polka horen en dan is mijn avond compleet. Je kunt wel zeggen dat accordeons ouderwets zijn, maar stiekem is dat gewoon het allerleukst.
Ik houd van de evolutie. Het is niet uit te leggen hoe prachtig de evolutie is. Evolutie is niets, het betekent niets, komt uit het niets, en toch is het alles, alles om ons heen.
Behalve muziek. Muziek is geen onderdeel van de evolutie. Het dient nergens toe, het vergroot niet je kansen van overleven, het levert geen nageslacht op. Muziek is ooit ontstaan, en niemand weet waarom we instrumenten bouwen, ze leren te bespelen en nachtenlang dansen. Waarom we er waarde aan hechten.
Laat mij geen mens zijn. Een mens is liefde, maar ook haat. Ik haat de evolutie. Laat mij nu maar alleen, met mijn mondharmonica.
De accordeon staat naast me terwijl ik plots een voorzichtig geluid hoor op de doorbuigende planken. Ik grijp geruisloos één schouderband en kijk voorovergebogen tussen de coulissen. Niets te zien. Ik houd mijn adem in. Stilte.
Mijn andere hand beweegt langzaam naar beneden. Mouw schuift een stukje mee omhoog als ik de leren banden over mijn klamme schouders hijs. Ik draai mijn hoofd naar rechts en begin met een d. Terwijl mijn linkerhand zich langzaam, heel langzaam van me af beweegt richt ik me op en spits mijn oren. Mijn vingers duwen behoedzaam op de knoppen.
Daar is ze. Ik doe alsof ik haar niet zie, speel slechts voor haar terwijl ze dichterbij sluipt. Want ik weet wat er komt.
En als ze danst, gaan mijn vingers als vanzelf sneller. Ik voel alles wat ik doe, maar kijk nu niet meer. Ik wil haar zien, ik wil in me opnemen hoe ze zwiert over het hout, alles op haar tenen, zwarte schoentjes, vederlicht. Ik zie de lampen schijnen op haar schouders, de schaduw van haar lange wimpers op haar wangen, de lijn van haar kuiten die uitbundig huppelen op het ritme van mijn rechte rug. Mijn ritme, maar zij bepaalt het met haar stijl, zo sierlijk, zo bedeesd, dat ik niet anders kan dan al mijn bewondering geven. Ze zweeft erop.
Terwijl ik mijn kracht verspeel drijft ze langzaam weg, over het podium naar de andere kant. Mooi als ze is was ze weer even van mij. Maar ze verdwijnt keer op keer.
Mijn stem blaast een kushandje de ruimte in. De klok tikt, ik adem in.
Het is als goud, als alles trilt, wat zou je anders willen? Je kan de dagen dragen op muziek. Ik kijk door het raam. Het veld is leeg, maar als ik mijn ogen sluit zie ik het publiek al staan. De brok in mijn keel vouwt zich tot een bloem als ik eindelijk mijn gevoel de vrijheid gun. Stil en bedeesd, tot mijn lippen de woorden lachen van de vrijheid die me kust. Ik weet nog hoe ik ze schreef, voorovergebogen over het papier.
Ik kan op deze manier gemakkelijk een leven vullen, maar daarvoor ben ik niet hier.