Ik ben de eerste om toe te geven dat ik behoorlijk van slag was na de eerste optredens van Rowwen Hèze die ik in mijn leven bezocht. Ik sliep slecht, droomde over de meest vreemdsoortige pogingen om ook in dat wereldje te komen en als ik de volgende ochtend opstond was het zo verschrikkelijk voorbij en ver weg dat mijn leven nog nauwelijks zin had.
Nu slaap ik prima en ik word doorgaans wakker met het mooiste liedje van de avond ervoor in mijn hoofd. Maar toch, de pijn verdwijnt nooit. Ik bedoel niet alleen de lichamelijke pijn van het zingen, dansen en gebeukt worden, maar ook de pijn die in je buik kruipt als je de muziek aanzet en die prachtige noten hoort. De weemoed. Er is een raar punt in mijn leven geweest waarop ik heb geleerd om te houden van dat soort pijn. Pijn die hoort bij herinneringen aan wat voorbij is, of de gedachte aan wat nooit komen zal. Daarom schrijf ik er graag over, daarom denk ik er veel over na, maar er is nu eenmaal bijna niemand die het zo treffend en subtiel kan omschrijven als Jack. En dan die muziek, ik kan er honderd keer naar luisteren, honderd keer keert mijn maag zich om en honderd keer waan ik me weer in die feesttent waar ik spring en zing en lach onder de lichten, hoe triest het allemaal ook is. Er is niets mooier.
Gisteren, de dag na weer zo’n prachtig optreden, ging ik naar een thermaalbad. Dat was relaxed. Maar het leidde me eigenlijk te veel af. Ik denk niet dat ik het nog eens zo doe, want ik heb geleerd: de dag na een optreden van Rowwen Hèze zit ik het liefst gebroken in de huiskamer, krakende botten, alle pijn keihard te incasseren.
Al kan ik niet uitsluiten dat het heilzame effect van mintkamers, zoutbaden en eucalyptusstoom wordt versterkt door een bierdouche vooraf.
Net op tijd, dat was het. Als ik één dag later verkouden was geworden had ik er gestaan met een kaasschaaf in mijn keel, en als we kaartjes voor de avond ervoor hadden gehad net zo goed.
Ik kon weer zingen, godzijdank want wie ben ik als ik niet kan zingen? Ik zong zo hard als in mijn vermogen lag. Simpel is het niet, om als vrouw alles te geven op een mannenstem. Maar ik kom er altijd, desnoods met ter plekke verzonnen melodieën. En ik wist dat het goed was, zelfs als ik mezelf niet hoorde, maar wel de klank voelde tintelen op mijn lippen. Ik wist dat het goed was als mijn eigen geluid me in de keel stak en de adem ontnam. Ik wist dat het alles was, toen ik na afloop in een lacherige kriebelhoest uitbarstte. Water hielp niet, maar een dikke knuffel van een onbekende, met varkensstift besmeurde jongeman wel. Zo gaat dat.
Om de volgende ochtend moeiteloos diezelfde mannenstem op de originele hoogte mee te kunnen zingen. Soms is het leven andersom.
Ik zie het voor me. Honderd mannen en honderd vrouwen. Van ongeveer mijn leeftijd, en vooral: met dezelfde visie. Ik ben één van hen.
Enkele vrouwen beginnen. Eerst zachtjes, pasgeboren zinnen. Ze groeien. Kruipend langs de muren omhoog en ze maken zich meester. Honderd monden, totdat de mannen neuriën. Klimmend in de torens. En langzaam wordt de klank compleet. De woorden, de bassen, tenoren en vooral al die akkoorden. Totdat iedereen vanzelf de ogen sluit en weet waarom wij daar staan.
We zingen over de stad. Triomf, een ode aan het leven. En tweehonderd eindigen in één laatste toon, die zich verdunt tot in het luchtledige. Totdat de klokken luiden.
De kaas die van het brood gegeten wordt, in optocht door een kaal huis. Langs de plinten en muren, als bladerdeeg.
Ik kijk naar de toetsen en zoek. Ik zoek naar de kleppen en blaas. Mijn stem trilt, en toch zit hier geen beweging in. De lucht verslapt, de tegels onder me zijn koud en de bladeren muziek buigen zich naar de grond. Ik verwijt ze dat ze wit zien, tegen beter weten in.
Dat verhaal met jou kreeg nog een staartje. Het terrein was groot en druk, en toevallig was ik even alleen met één vriend. Op de vlucht voor de Heideroosjes, hij voorop. Stond jij daar. In een shirt van een wazige metalband en met een verbrande neus suf naar het podium te staren waar wij nou juist vandaan probeerden te komen. Je zou haast zeggen dat het geen toeval kan zijn maar de jaren hebben me wel beter geleerd.
Er was maar één gedachte die in me opkwam: boos. Jij negeerde mij toen dus ik negeer jou nu, ik besloot je niet aan te kijken maar dat kon ook al niet eens meer, want op het moment dat de jongeman voor me precies langs je heen liep draaide je je hoofd om en bekeek je hem van top tot teen. Je zei niets, maar de vraag was luid en duidelijk:
Wie is dát?
Haha. Wat wil je nou, oen? Zelfs de zonnebril op mijn neus lachte je uit. Ik keek niet om. Je denkt maar dat hij mijn vriend is. Misschien kom je er ooit nog wel eens achter dat dat niet zo is. Maar als je nog een kans wilt hebben zou ik maar eens goed nadenken hoe je dat aan gaat pakken.
Als je al die woorden dan een stuk of twintig keer gehoord hebt gebeurt het meestal. Je hoeft niet eens goed te luisteren om het te horen, want een keer zal het er vanzelf uit springen.
“Toen waas ik alt, en nou bin ik wir jong, en preuf ik de nevel van toen op mien tong”
De zin die ontbrak in de recensies. Maar het is hem, het is de mooiste van de nieuwe plaat.
Hoe weinig woorden een lang maar vooral prachtig verhaal kunnen vertellen, een heel leven zelfs. Over het verleden, dat telkens aan de toekomst gelijk bleek te zijn. Over kinderen die aan hun ouders vragen wat het leven ze zal brengen en over ouders die rimpels rond hun ogen lachen, als ze zichzelf als kind weer zien zitten. Over moeders en dochters, bomen en weides, straten en huizen, de zon, de maan, regen, wind, de kroeg, de kerk en de fiets die je altijd overal naartoe bracht.
Toen was ik oud en nu ben ik weer jong. Als ik dat over dertig jaar kan zeggen, kan het bijna niet anders of ik ben al die tijd gelukkig geweest.
De maan tekent in de lucht. Heldere strepen in het donker zomerblauw, boven de velden van krekels en oneindig tjirpen.
Aan een krekel die toevallig dichtbij zit hoor je dat de muzikanten niet helemaal onuitputtelijk zijn: zijn overstemmende geluid houdt om de zoveel seconden even op. Maar het naar adem happen kan het orkest niet weerhouden van een eindeloos lied.
Een mug zoemt. Ze vliegt voor mijn bezwete gezicht. Maar dankzij mijn hor kan mevrouw de soliste lekker niet dichterbij komen. Het is binnen angstaanjagend warm, en geen zuchtje wind op dit avonduur: daarom hang ik voor het open raam.
Een witte vlek op het hemelplafond. Ik heb mijn bril niet op, maar voor concerten heb ik die ook niet nodig.
De saxofoon keek me schamper aan en wachtte af. Ik pakte hem vast. Ik begreep het wel: de zon had heel mooi op zijn lak geschenen, de hele week en dat was tenminste iets, maar ik had hem niet aangeraakt. Hij had alleen maar toegekeken hoe ik de toetsen van de piano streelde. En zijn vingers in zijn oren gestopt als ik weer noten probeerde te buigen op mijn mondharmonica. Heel vals ja, maar oefening baart kunst. Dat wist hij zelf ook wel.
Ik haalde mijn schouders op en zei niets. Schroefde het ding uit elkaar en borg hem op in zijn koffer. Dat was waarschijnlijk niet zoals hij gehoopt had, maar ik had geen keus. Het is beter om te slapen jongen, beter dan wachten terwijl ik niet kom.
Het moet op de noten van Bestel Mar zijn geweest. Goed gecoverd overigens, mét accordeon, ik zong de longen uit mijn lijf. En toen stond jij daar ineens. Vlakbij, na al die tijd dat ik niks van je gezien had. Ik keek twee keer, drie keer, vier keer, en het was nog steeds echt waar. Even was ik zo naïef om te denken dat er vanavond puzzelstukjes in elkaar zouden gaan vallen.
Niets bleek natuurlijk minder waar. Ik dacht dat het normaal is om op zijn minst even hoi te zeggen tegen iemand die je kent, maar jij vond me blijkbaar niet genoeg waard om me ook maar aan te kijken. Waarom zou het toeval ook aan mijn zijde staan?
Het bewijst weer dat mijn leven een belachelijke aaneenschakeling is van momenten die me niet verder brengen. Puzzelstukjes, die heb ik niet eens, het lijkt meer op woestijnzand.
Wat ik dan doe? Wat denk je zelf? Jou negeren en dansen alsof mijn leven er vanaf hangt natuurlijk.
Eén ding moet ik je nageven: je hebt ervoor gezorgd dat ik vergat dat ik eigenlijk vooraan wilde staan. Had ik anders van de avond genoten? Waarschijnlijk niet. Dus toch bedankt.
De televisie preekt. Ik luister daar helemaal niet naar, want wat van belang was is alweer voorbij. Op dat scherm.
Niet in mijn hoofd.
De beste Singer-songwriter van Nederland. Daar is al veel over gezegd en nog weinig van gedaan; de tweede aflevering pas.
Maar overduidelijk is het allang: zij schreven een lied. En hoeveel anderen nog meer? Ik weet het niet, maar ik weet wel dat ik daar geen van ben.
Wat is dat toch, wat is het dat ik zo veel woorden heb, maar die woorden nooit een ritme of een klank?
Waar gaat het mis, want als de bladmuziek op is, waarom gaat mijn fantasie dan niet vanzelf met al die mogelijkheden op de loop? Het werkt niet en de toetsen lachen me haast uit.
Kijk maar: nu zit ik hier alweer met een heel verhaal. Maar de noten op mijn zang, die zijn nog even kaal.