De kleuren in de bomen. Groen, geel, rood. En ik weer in mijn blauwe jas. Hoe ik me inbeeldde dat ik een foto zou maken van jou in deze beukenlaan, met de zonnestralen op je donkere krullen en je bril, je handen in je zij, starend naar je bruine schoenen en de knisperende blaadjes die het zandpad bedekken.
Er was nog meer bedekt. De zin aan mijn leven, en als ik de bomen zo weer zie snijdt het nog steeds. En wie je werkelijk was. De bomen zijn bedriegers, ze gaven me zo’n prachtig beeld.
De ekster hupt naar de rand van het dak. Hij kijkt een moment naar beneden en besluit dan de andere kant op te gaan. Vliegt even later weer op.
Dan komt de volgende. Hij doet precies hetzelfde. En nog een.
Hoewel ze alledrie even stilstonden, aarzelde geen van hen ook maar een moment. Alsof ze zeggen willen: we maken ons geen zorgen, als we iets tegenkomen wat ons niet zint, dan zien we dat vanzelf wel. En dan kiezen we een ander pad.
De vierde zit verderop. Die begreep dat het tegelijkertijd overdreven is om de rest te imiteren, als je al weet waar de rand van de afgrond is.
Toen iedereen allang gevlucht was, stond ik nog buiten. De verkoelende eerste windvlagen in mijn haar, mijn jurkje zachtjes zwaaiend langs mijn blote benen. Het kippenvel op mijn bovenarmen. Ik keek naar de hemel en hoe het dreigende grijs naderde. Meer en meer begon de lucht te kolken. Hier en daar een lichtflits en het sterker wordende gebulder overal boven me, als de rammelende maag van een gruwelijk monster waar niet aan te ontkomen is.
En eindelijk begon het tikken van de dikke druppels. Eerst één voor een. Toen wat meer. En ik stond daar nog steeds, luisterend naar de regen, het viel nog mee, leek zelfs weer te stoppen. Totdat de razernij losbarstte, en de verfrissende harde spatten vielen op mijn hoofd, mijn schouders, mijn voeten, overal. Ik draaide me om, opende de deur, genoot nog één seconde en liep naar binnen.
De drassige veengronden met al hun geheimen. De dode bomen staan daar met zo velen, als handen grijpend naar de hemel, maar zij kunnen het verhaal niet navertellen. Een eend brak zijn nek in het hoge gras, maar hoeveel liggen diep in deze plas op de verende gronden? Bruinverteerd, verschrompeld, en het haar als touwen. Je zou er maar belanden; het is weer eens wat anders.
Dood gaan we allemaal.
Het is volop lente. Ik was vergeten hoeveel vogels hier dan fluiten.
Ik kijk de tuin in. Het lijkt alweer zo ver terug. Nog niet zo lang geleden stond ik hier elke dag te kijken. Of het nu vogels, regen, sneeuw of bloemen waren. En ongetwijfeld dacht ik er dan wat van, maar ik kan me van die ontelbare keren echt niet meer herinneren wat.
En nu? Ben ik eigenlijk ooit in mijn leven zo lang niet hier geweest?
Een enkele krokus in het gras. Niet ver van het perk waar ik er honderden zag. Maar deze is leuker, helemaal alleen. Lichtpaars, de mooiste zijn dat. Fier in het groen. Heel bijzonder, de eenzame boodschapper van een nieuw seizoen.
Zoals dat hoort. Ik glimlach, fietste in de tussentijd alweer kilometers door. Zo lang houdt hij me bezig, juist omdat hij daar zo onopvallend stond. Ik zag hem, want ik kijk altijd in het rond. Vooral in de lente is dat de moeite waard. Elke dag is anders, elke dag vertelt een verhaal.