De grond zakt langzaam weg onder mijn voeten.
Het is de tunnel die je zelf groef. Als een mol, hier en daar jezelf verradend met een bult zand. Molshopen waarvan ik me al afvroeg waar ze vandaan kwamen. Een keer is het op, een keer is het klaar. Het moment is daar. De tunnel stort in, jij in het nauw, en ik die niet weet wat me overkomt. Leg nu maar eens uit waar dit goed voor is, leg nu maar eens uit waar je naartoe wilt. Ik beslis zelf wel of ik meega – maar de grond in trekken laat ik me in ieder geval niet.
De oostelijke hemel vormde een mozaïek van blauwe vlakken en feloranje strepen.
Kraaien zaten in de wuivende toppen van de zwarte bomen. Af en toe vloog er eentje op, sloeg zijn vleugels uit, zweefde een rondje om vervolgens weer bij de rest tussen de takken te landen.
Die andere vliegende wezens veel verder weg, groter, log en zwaar, al uit het zicht verdwenen maar hun sporen nalatend.
Terwijl het blauw alsmaar lichter en het oranje nog altijd feller werd.
Het is nog vroeg, het licht is blauw. De dagen worden alweer langer, maar de nachten eindelijk wat kouder.
Lichtblauw. De velden, de bermen en het park. Een laagje wat er al veel eerder zijn zou.
Het was zo lang geleden. Dat er auto’s met hun witte lichten door een glinsterend landschap reden, het halve duister, de kou die prikt in je gezicht. De winter, al die tijd net zo van streek als ik. Maar nu is het weer zoals het moet. Ik laat mijn schouders zakken. Ik zie het om me heen, ik voel het: alles is eindelijk weer goed.
Het is winter. Verwarming aan, de mussen zijn de enigen die spelen in de struiken.
Maar ik moet naar buiten. Een beetje wit, je ziet het bijna niet, is het rijp, is het mist? Het ziet er niet uit, want de jasmijn zit nog vol groengeel blad. Maar wat kan het die mussen schelen; zij zoeken gewoon een veilig plekje hier. De kou put me uit op de fiets. Muts vergeten. Maar niks van rilling in deze kleine zachte bolletjes. Ze huppelen van tak tot tak. Was alles maar zo simpel, denk ik dan.
En het moge duidelijk zijn dat ik mijn eigen column niet goed heb gelezen.
Lange veenweg langs het kanaal. Oude donkergroene Volvo, nazomerbomen, bulten en gaten. Wandelen op de oude gronden met zijn steppes en bossen, plassen, vogels, en het bankje waarop we zaten.
Liggen in het gras. Totdat het regent, en langer nog, want het kan ons niet schelen.
De fanfare in het dorp. We klappen en lachen en lopen arm in arm door het gras langs de kerk. Er bloeien bloemen en de zon zakt als de auto terugrijdt door het wijdse land. Links de Peel in brand, rechts een regenboog die het warme gele licht – het schijnt ook op je gezicht – in alle kleuren vangt.
De mist struikelde over de bomen. Languit op de grond. De weilanden, het wit, de silhouetten en één koe, half zichtbaar, met haar kont in de wind. Meer niet.
Verderop de punt van de kerktoren. Zon kleurt de nevel geel. Weerspiegelend in de rivier en vogels vliegen met rustige vleugelslagen. Naar de toppen van rijen aan vertakte dromen.
Midden in de nacht sta ik op. Ik zie het door het raam: het licht in het oosten is van de maan, die liggend op haar rug in de struiken slaapt.
Ik loop de deur uit en adem de mist. Ochtendgeur. De zon hangt precies daar waar de maan sliep. Een platte witte schijf in de nevel, maar ze wint aan kracht. Stralen vallen op bedauwde spinnenwebben en de koude straat. De hemel ontwaakt.