De mist van verliefdheid trekt langzaam op. Alles samen doen wordt vanzelfsprekend, er is niet veel om naar uit te kijken als je altijd bij me bent. Dat is fijn, want ik voel me zelden eenzaam. En eng, want ik voel ook zelden nog dat grote verlangen om bij je te zijn. Veel vaker vraag ik me af of ik wel wil dat gevoelens zo afvlakken. Waar zijn de dagen die bijzonder waren onafhankelijk van wat we deden, alleen maar omdat je bij me was?
Maar af en toe is er weer zo’n dag. Een dag waarop we de gordijnen open doen en alles mooier blijkt te zijn dan het leek. En dan lopen we hand in hand door het witte laken over de velden, tussen de spinnenwebben die met dauw bedruppeld zijn en blinken in het zachte zonlicht, tot we vergeten om ons heen te kijken omdat we in elkaars ogen verdrinken.
Ik stap in Vierlingsbeek uit de trein.
Het gebrom van de dieselmotoren verdwijnt langzaam in de verte. En dan is het ineens stil. Heel erg stil. Alleen boomblaadjes ritselen in de wind. Ik spits mijn oren, want dit is zo fijn. Adem de buitenlucht in die ruikt naar het groen in de berm. Hoe lang is het geleden dat ik me even zo dicht bij de natuur voelde? Ik weet het niet. Ik weet wel dat dit soort momenten zeldzaam zijn.
Maar niet op Station Vierlingsbeek.
Veel mensen hebben een hekel aan de hitte, maar ik vind het eigenlijk wel lekker. Misschien is het omdat ik lange dagen in de airco zit. Als ik dan ’s avonds de buitenlucht tegemoet ga met mijn fiets, is het heerlijk. De wind, koel onder de bomen en warm in de zon. De trappers rond laten gaan op het randje van verzuring in mijn bovenbenen. Wetend dat het zweet me uit zal breken zo gauw ik thuis ben, maar dat is een zorg voor later.

Een buizerd vliegt vlak voor me langs en landt op een tak hoog naast het fietspad. Hij ziet er prachtig uit in de zon, met zijn bruin-witte verendek. “Hoi knapperd!” zeg ik tegen hem in het voorbijgaan. Hij kijkt me argwanend aan en draait zijn kop met me mee, maar geeft geen kik.
Ik fiets verder en schiet in de lach. Ik heb nog nooit met een onbekende man durven flirten, maar een buizerd is blijkbaar geen punt. Ik flap het eruit voor ik er erg in heb. Gelukkig zit mijn knapperd thuis op de bank. En die buizerd, ach, die is het vast zo weer vergeten.

Het bos is verlaten, maar niet stil. De bomen janken in de wind. Met mij mee, want ik ben al even in de steek gelaten door alles en iedereen.
Alles roert zich door mijn hoofd. Evenmin als de zwiepende takken begrijp ik wat er gebeurt, maar het is duidelijk dat het zwaar en groots is. Waar zijn degenen die ik vertrouwde? Ze laten het afweten, ze waren het niet waard.
Wat je ook zegt, wie het niet geloven wil zal het nooit geloven. Daarom houd ik van de bomen. Ze buigen zich over me zonder oordeel. En als het knapt, knapt het. Niemand die een boom wat verwijt.
Desondanks zweer ik dat ik er niets aan kon doen.
Het donker trekt op en de vogels beginnen voorzichtig weer te fluiten. Eerst de lijster, en dan volgen de mussen. Het is een gezellige boel.
Ik sta op en buig wat takken aan de kant om dichter bij het water te komen. Met mijn blote voeten stap ik op het mos langs de kant. Het water dat tussen mijn tenen kruipt is koud, ijskoud nog. Maar de vogels en de krokusjes beloven me dat het niet lang meer zal duren. Ik ga terug en begraaf mijn benen weer tussen de lauwe herfstbladeren, wacht geduldig tot ik me aan de goudgele zon weer kan warmen.