Het water voelt fijn aan. Niet warm, niet koud, gewoon goed. Perfect. Je zou niet denken dat een hele zee in een paar uur tijd kan opwarmen in de zon, maar blijkbaar kan het. Dat het water stinkt ruik ik allang niet meer, het is beter dan de modder waar je tot je knieën in wegzakt en die een centimeter dikke laag achterlaat op je schoenen. Diezelfde schoenen spoelen nu weer even schoon, evenals mijn onderbenen, knieën, bovenbenen… Als het spannend wordt zet ik kleine stapjes, zo hoog mogelijk op mijn tenen. Mijn korte broek, opgestroopt tot aan mijn liezen, blijft voor de derde keer nét droog. Wat een geluk dat ik lange benen heb.
En dan weer verder over de schelpenbanken en door de klei die opspat tot aan je knieën en door je schoenen heen tussen je tenen kruipt. Over miljoenen sliertjes zand die eigenlijk ontlasting zijn van de zeepier. En terwijl we van Schiermonnikoog steeds meer zien, zien we van het vasteland al zeker een uur niets anders meer dan het weerspiegelen van de boomtoppen in het water. De eerste tekenen van leven aan de overzijde: een man die met een kar over het wad gaat. We zijn er bijna. En ook al doet alles pijn, ergens is dat jammer.
De Weißseespitze is het mooist als de avond valt. Zonsondergangen zie je hier niet, maar wel alle kleuren weerkaatst in de permanente sneeuw. Geel, oranje, roze. Helaas betekenen die kleuren ook dat er weer een dag bijna om is. En veel dagen ben ik hier niet meer. Terwijl ik uren naar dat ding kan kijken, met de wolken die voorbij trekken, en daaronder steeds maar weer die enorme wit-met-zwarte aandachtstrekker aan het einde van het dal, dat ongelofelijke gevaarte. Een uur kan je met de auto door haarspeldbochten rijden, en dan nog is hij nauwelijks dichtbij. Dan nog zou je uren moeten klimmen om de besneeuwde top te bereiken. Zo onwerkelijk hoog en onbereikbaar zijn de bergen hier. Waarom zou ik mijn ogen daar van af willen wenden?
Na vijf jaar terug in de bergen. Het is even wennen. Met mijn hoofd zit ik allang in de wolken, maar mijn benen moeten ook nog willen.
Ik was vergeten hoe mooi het hier is. Op elk uur van de dag is het uitzicht anders omdat de zon steeds een ander licht werpt op de steile wanden. En hoe dieper je het dal in rijdt, hoe meer de bomen verdwijnen, groene weides kale rotsen worden, en de kale rotsen tenslotte bedekt zijn in een dikke laag hagelwitte sneeuw. Daar wil ik heen. Naar het meest onherbergzame, het meest onwerkelijke, het meest verre, stille, verbazingwekkende. En weer terug, terug langs de steenbokken, de edelweiss, de vanilleorchis, de gekleurde weides, de koeien met bellen en tenslotte het dennenbos waar de grond veert onder je voeten.
Om de volgende morgen net als de zon weer opnieuw te beginnen. Hooggegrepen? Ja, wellicht zelfs een beetje overdreven. Maar er zijn hier zo veel mooie wandelwegen. Ik kan niet kiezen, nu het bloed weer is gaan stromen wil ik het allemaal beleven, of ik het nu kan of niet.
Regendruppels op het raam. “Jippie! Het is zomer!”, tweet Buienradar, maar dat vind ik wel erg optimistisch. Meteorologisch gezien mag dat dan wel het geval zijn, maar er is bar weinig van te merken. Vandaag zou het een mooie dag worden, maar ik heb alleen maar grijs en nat gezien. De dagen lenen zich bepaald niet om te genieten van de lange avonden. En zo lang zijn die trouwens niet eens, want door de dikke bewolking schemert het al vroeg.
Nou hoeft het van mij niet per se bloedheet te worden – al zou het wel zonde zijn als ik mijn nieuwe jurkjes niet aan kan deze zomer – maar die regen. Daar word ik echt heel erg moe van. Zolang ik binnen kan blijven vind ik het prima, maar ik heb echt een schijthekel aan regenwater op mijn brillenglazen, gevoelige hoofdhuid en met zorg gemodelleerde krullen.
Ik zag vandaag een paar figuren die juist wel erg blij waren met de regen. Na alle platgetrapte slakken in de voortuin zijn we beland bij de volgende fase: paddenstoelen. Sorry mensen, sorry jurkjes, dit jaar geen zomer, die slaan we over. Het wordt al langzaam herfst.
Twee dikke duiven zij aan zij aan op één lantaarnpaal.
Ik kon er niks aan doen, ik lachte breeduit bij dat aangezicht. En terwijl ik er onderdoor fietste dacht ik nog eens na. Ze keken niet eens naar elkaar, maar toch zo fijn, zo knus met zijn twee. En toen dacht ik weer aan jou, mijn schat, hoe het voelt als we samen zijn. Dat dat zo veel beter is dan alleen. Niet eens per se je armen om mij heen, je aanwezigheid voelen is al genoeg. Ogen open of ogen dicht, als ik ’s nachts naast je lig, gewoon die veiligheid. Dat er altijd iemand bij je is.