Als de dagen lengen



Een eenzame knoestige boom op de braakliggende akker. Zoals je vroeger veel vaker zag: zo’n boom die eigenlijk in de weg staat, maar waar jaar na jaar netjes omheen wordt geploegd. En oud is hij, deze boom. Een joekel.
Iets is er anders dan anders. Het zijn de vogels die in de hoogste takken zitten. Duiven zijn het. Dat zie ik niet aan de kleur, want ze zien evenals de boom zwart tegen het zachte ochtendrood, maar aan hun breedgeschouderde gestaltes. Een onheilspellend aangezicht bijna.
Maar vooral een aangezicht zo mooi dat ik van mijn fiets stap, hem in de berm zet en een stukje terug loop om een foto te maken. Ik til mijn telefoon op en… alle duiven vliegen weg.
De boom geeft geen krimp. Zo knoestig en sterk. Ik wel. Mijn schouders zakken teleurgesteld naar beneden en ik kijk van de in de verte verdwijnende vogels naar de grond. Realiseer me dat het enige wat ik overhoud aan dit avontuur mijn natte schoenen zijn.
En toch nog iets, bedenk ik me als ik even later weer op de pedalen trap: het beeld in mijn hoofd dat ik altijd nog kan uitdrukken in woorden.
Ze zeggen dat je de weg niet op kunt. Maar ik kan dat. Ik weet zeker dat ik het nog kan.
Ik kijk naar de stapel spullen naast me. Koop ik nou zo vaak overbodige rotzooi, of is het echt zo lang geleden? “Waarschijnlijk allebei”, zeg ik hardop tegen mezelf terwijl ik verder graaf richting de verste hoek van de zolder. “Tijd om er iets aan te veranderen.”
Eindelijk zie ik daar een stukje van het patroon dat ik zocht. Breek nog bijna mijn nagel terwijl ik de oude sporttas tevoorschijn trek. Dat dit ooit in de mode was… Maar daar gaat het niet om. Ik trek de tegensputterende rits open en het eerste wat ik zie zijn de beschermers, die ik ook maar meteen loshaal. En dan kijk ik naar het blanke ijzer. Yes. “Yes!” Goed ingevet. Ik wist het; hoe lang je ze laat liggen maakt dan niet uit. Scherpgeslepen en geen plekje roest. Ik haal mijn hagelwitte kunstschaatsen uit de tas, doe de beschermers er weer om en trek ze aan. Wat kan mij het schelen. Al klunend de trappen af, jas aan, sjaal, handschoenen, muts en door de voordeur naar buiten. Halverwege de tuinpad begint het al. De beschermers gooi ik op de deurmat en daar ga ik.
Onwennig, want het is moeilijk vertrouwen als je onder je tegels en asfalt ziet. Maar al snel merk ik dat ik nergens bang voor hoef te zijn, de ijslaag is dik en overal doorzichtig, vrij van luchtbellen. Dus zet ik koers richting de andere kant van het dorp. Door de lege straten, langs stilstaande auto’s, en al snel sta ik voor de poort die ik zocht, die nooit meer veranderd is. Nooit ijsvrij gehad toen ik hier op school zat, dus ik heb wat in te halen. Ik duw op de klink die zonder moeite omlaag gaat. De onderkant van de poort schaaft over het ijs. Hij is open! Voor me ligt het schoolplein. Verlaten, een uitgestrekte spiegelgladde ijsvloer. Het pirouettenparadijs.
Het is laat. Ik kom thuis in een heldere nacht. In de tuin blijf ik staan en kijk ik naar de sterren. Zoek tevergeefs naar de grote en kleine beer, hoofd in mijn nek. Ik zie alleen het superkleine steelpannetje in het zuiden dat ik ooit embryobeer heb gedoopt.
Ik denk aan wat astronomen ons leren. De sterren, zo ver weg. En het zijn er zo veel. Tussen de heldere sterren zie ik minder heldere, het is onvoorstelbaar dat dit eigenlijk enorme zonnen zijn.
En ik, ik draai er onderdoor. Tenminste, het is maar net wat je onder en boven wilt noemen. De Aarde zweeft ook maar ergens in het heelal. Wat beteken ik op deze kleine planeet? Waar maak ik me elke dag druk om? Wat betekenen wij als mensheid? Hier, onder de sterren, voel ik me zo klein. Voel ik me zelf een beetje embryobeer.
Ik loop over het lab dat een oude bekende van mij is en kijk naar buiten. Het sneeuwt zachtjes, de eerste sneeuwvlokjes van het jaar. Net als toen.
Vijf jaar geleden is het alweer dat ik werkte op dit lab. Zoals nu was het eind november toen het begon. Het sneeuwen. Ik herinner me nog dat ik de vlokjes zag, naar dit raam liep, en met mijn ellebogen op de vensterbank leunde om te kijken naar het dwarrelen. Alles achter me even vergetend.
De beide mannen die op dat moment op het lab waren vroegen zich blijkbaar af wat ik daar deed. Ze kwamen, in dezelfde houding als ik, aan weerszijden naast mij staan. Geen slechte uitgangspositie. Best een tijdje stonden we daar. Ik droomde weg. Niet over die mannen, maar over de sneeuw. Een dun wit laagje vormde zich in het gras, drie verdiepingen onder ons, witter dan onze labjassen. Liefst was ik blijven staan tot zelfs het langste sprietje niet meer te zien was.
Dat was het begin van een prachtige winter. Het zou de eerste dagen niet ophouden met sneeuwen. Wekenlang bleef het liggen en natuurijs liet niet lang op zich wachten.
Vijf jaar geleden. Vroeger.
Ik kijk naar beneden, naar het gras. Groen. Het vriest niet, waarom zou het ook? Het leven is veranderd. Dingen komen de laatste jaren niet meer vanzelf, lijkt wel. Wat overigens niet wil zeggen dat het nooit meer kan worden zoals toen.
De branding is als een muur waar ik tegenop kijk. Het is net of de golven veel hoger zijn dan ik en me komen opslokken. Later zou ik erachter komen dat dat deels waar is. Er is een ondiep deel verderop in zee waarover de schuimende koppen hoog opbollen. Je staat er slechts tot halverwege je onderbenen in het water, de ruige klappen van de omrollende golven opvangend, het zout spattend tot in je gezicht.
Zo zou het altijd wel mogen zijn. De zon laag, de oceaan bijna net zo blauw als de hemel. Koel, niet koud. Verfrissend. Het zand zacht tussen je tenen, geen gevaarlijke beesten, geen harde stenen. En dan het plagerig stoeien, een samenspel van wind en water. Hoe het je duwt en trekt. De tijd staat er nooit stil. Niets verveelt.

Foto: Ruud van Hal
Het is een magische wereld. De eerste dag van oktober, en het zonlicht wordt langzaam zacht. Maar de lucht is nog warm. Het pastelblauw van de hemel, zilver bijna, alsof de zon zich in de atmosfeer heeft uitgesmeerd. Maar de stralen tussen de bomen doen anders verraden. Het mos in de schijnwerpers is nat, op hen valt de regen van kleuren die zich mengen waar de prille herfst nog toegeeft aan een laatste zomerdag, de mist al opgetrokken, niets dempt nog het paneel van groen en geel. Het groen en geel dat vermengt tot goud, een goud dat zacht ritselt in de avondbries, sprankelt als de ogen van een kind, een goud dat heel de wereld op doet lichten en bemint. Kraakhelder en toch zo mild. Onbegrijpelijk hoe elegant.
Tot het geel oranje wordt, en het oranje okerbruin, de zon wegzakt in het land. De avond gevallen, maar de stilte doet nog uren denken aan wat op het netvlies brandt.