Zijn hand op mijn knie, mijn handen op de zijne. Het is stil. Hij slaapt. Ik kijk naar zijn prachtige gezicht en denk aan wie hij is.
Een traan blijft steken in mijn ooghoek. Koud en nat. Telkens als ik met mijn ogen knipper plakken mijn wimpers even aan elkaar. Het tintelt. Tenslotte droogt de traan op. Het beetje zout dat overblijft trekt zachtjes op mijn huid.
Hij heeft niks in de gaten. Dat hoeft ook niet. Als er iets was zouden mijn tranen wel harder vloeien. Dat is al veel te vaak geweest.
Het is maar gewoon dat ik soms weer besef hoeveel ik om hem geef.
Als ik je zie slaap ik niet. Als ik niet slaap word ik gek, gek van angst. Onrust duurt het langst. Omdat ik niet meer weet of ik verslaafd ben aan het houden van of echt iets in je zie. Wat ga je doen, wat wil je van mij? Raak ik hier verstrengeld in iets waar ik spijt van krijg? En dat het dan al te laat is, is dat een geruststelling of het hardst gelach?
Ik kan niet met of zonder je. Zeg iets, zeg het dan, laat me niet steeds wachten. Als jij slaapt en ik weer wakker lig, als jij plezier maakt en er kilometers verderop een traan loopt over mijn eenzame gezicht. De tijd tikt, ofwel veel te langzaam ofwel veel te snel, je kent dat wel.
Het is zo onwerkelijk allemaal. Ik begrijp niks meer van wat er hier gebeurt. Ik ben het met je eens dat het bijzonder is geweest, ik weet hoeveel je om me geeft, mag ik zeggen dat ik niet weet wat het nu nog bijzonder maakt of is dat te hard? Die pijn, is er een reden voor of zitten de problemen echt alleen in mij?
Ik zie steeds je gezicht, maar weet niet naar wie ik kijk. Je bent niet wie ik dacht. Wie zijn wij?
Ik weet niet veel, maar wel dat ik zo niet langer verder kan.
Het gezicht in de spiegel ziet er uitgewoond uit. Het haar in de war, kringen rond de ogen. Ze slikt.
Ik had het me anders voorgesteld. Vlinders laten je vliegen, dacht ik, en als je vliegt kun je overal heen waar je maar wilt. Wegfladderen uit alle donkere holtes die je eenzaam doen voelen.
Maar ik vlieg niet. Ik nam een aanloop, sprong, viel en lag een moment languit op de koude keldervloer. Het is hier leeg en kaal en mijn hoofd is zwaar. Ik bedacht me nooit dat samen willen zijn zo eenzaam kan voelen, zoveel bangheid op kan roepen. Ik bedacht me nooit dat angst je terug trekt naar beneden als iemand je mee naar boven neemt.
Maar ik sla de wespen van me af en kruip terug, die treden op naar boven. Als ik niet kan vliegen, kan ik toch op zijn minst gelukkig zijn met beide benen op de grond.
De klok tikt en de wind raast. Over het dak en door mijn hoofd. Niets van wat ik dacht, niets van wat ik had gehoopt.
De boom zwiept en zwaait, bladeren vallen in de nacht, de vogels vlogen geschrokken op. Verdwenen uit het zicht.
Ik zie nog hoe de telefoon uit mijn handen valt. Ik ren, huil en ren. De minuten knagen als slakken aan mijn maag, pijnlijk en traag.
Draaien en draaien. Een haan kraait naar het ochtendlicht. Wanneer heb ik dat meer gehoord?
Toen, in het begin. Maar deze keer luidt de haan eerder het einde in.
Deze ruimte is mij niet onbekend. Maar het is oorlog. We staan met zijn tweeën, of drieën, en tegenover ons de Aziatische man. Hij tilt zijn geweer op. Ik weet niet wat ik heb misdaan. We krijgen witte lakens over onze hoofden en wachten af in angst.
Hij doet het. Ik voel hoe hij met zijn schoten mijn borstkas raakt. Maar er gebeurt niets, ik blijf staan en kijk hem als de lakens verwijderd worden vragend aan. De woorden die hij spreekt dringen maar langzaam tot me door. Hij heeft springstof in mij geïnjecteerd, als ik nu ook maar met mijn vingers knip sterf ik alsnog.
Ik ren door de dorpen en steden, vlieg zelfs over daken, ten einde raad en vol van de vraag hoe ik mijn lot kan ontwijken. Deze bom in mijn lijf. De schuld van wat ik niet heb gedaan drukkend op mijn longen.
Ik til de doeken rond mijn schouders op en kijk naar mezelf. Een keurige halve cirkel van schotwonden bevindt zich onder mijn rechterborst. Sommige zijn flink ontstoken, maar het litteken is ergens prachtig. Ik weet dat mijn lichaam sterk genoeg is om deze rotzooi te verteren. Als ik lang genoeg uit die handen blijf, dan ben ik voor altijd veilig, dan is het mijn lijf dat overwint.
Ik heb nog voor dagen tranen. Ik weet het niet precies, hoeveel ik heb gespaard in de afgelopen maanden. Al die keren dat ik me moest verbijten, dat ik niet kon omdat niemand het mocht zien, of dat iedereen het zag maar er niemand voor me was. Dat ik mijn eigen hand maar pakte.
Er is niet veel wat ik nog wil, geef mij maar armen om me heen en een bed waarin ik daarna eindelijk kan slapen. Dan kan het verdriet pas weg. Troost me alsjeblieft nog wat vaker, zodat ik het allemaal eens achter me kan laten.
We fietsten samen in het donker. Het was niet eens zo laat, maar we hadden te veel gedronken. Ik, te veel gedronken, en het gaf niet. Want ons gesprek was fijn en serieus. Hij vertelde me dat hij het niet begreep, dat ik altijd alleen was geweest.
We konden niet meer stoppen steeds maar weer te zeggen:
“Je bent lief.”
“Jij ook.”
Zo slingerden we maar. Totdat, ineens, onze sturen haakten in elkaar. Ik gilde nog maar het was al te laat, ik lag op de stoep, geschrokken, tranen in mijn ogen, nog niet wetend wat me was overkomen.
“Schatje, gaat het, waar doet het pijn?”
Ik zat op een natte stoep, zag niet waar ik naar keek en voelde alleen zijn armen om me heen.
Zo fijn.
Hij hielp me overeind. Ik liet mijn handen zien. Geen bloed, ik was nog heel. En toen we elkaar omhelsden zei hij plots:
“Om je gerust te stellen, ik heb wel meerdere relaties gehad, maar zoals met jou heb ik het nog nooit meegemaakt.”
Dat was het mooiste wat ik ooit had gehoord. Meer dan ooit in me op was gekomen. Ik barstte in tranen uit van geluk.
En toen stonden we daar. Huilend midden op de straat, blauwgebutst, een beetje regen, fiets kapot en dronken maar vooral verliefd. We kusten elkaar.
Langzaam wordt de slaap lichter. Het hoofd is nu al in protest. Nog donker achter het gordijn, te vroeg, veel te vroeg. Hoe lang zou het geleden zijn? Dat ik lekker uitgeslapen heb? Eén maand, twee maanden, drie? Waar heb ik dit aan verdiend?
Te veel gedacht. Nu is het te laat, nu ben ik wakker. Ik kijk op de klok. Veel te vroeg. Ik moet slapen, anders haal ik het niet, maar hoe?
Ik draai me om. De ogen worden weer zwaar. Zwaarder. Een geluid. BONK, bonk, bonk, bonk. Dat is mijn hart. Niet doen, doe dat nou niet. Ogen vallen weer dicht. Nog een geluid. Zo gaat dat een paar keer door. Totdat ik toch in slaap val, lichtjes, voor heel even. En dan begint het tintelen, in mijn vingers, handen, heel de armen. Slaat het hart zwakjes in mijn borstkas alsof hij het op wil geven. Word ik weer wakker, waarom toch steeds dat hyperventileren? Ik draai me om, probeer het nog een keer, en nog eens, en nog wat vaker, maar het heeft geen zin.
Als een zombie stap ik uit bed. Hoofd zwaar, het hart van streek, de armen week.
Was ik nou maar gewoon meteen opgestaan.
Een vrouw huilt. Niet geslapen, lauwe douche. En vervolgens aangewezen op haar spiegelbeeld: rode ogen, rode mond. Onder het bleke vel telt zij haar eigen ribben, het scharminkel.
Een handdoek doelloos in haar vuisten geknepen, ze wordt alleen maar natter van de tranen die ze laat, nu ze zichzelf in deze toestand ziet.
Ze kan hem zo zien staan, achter haar. Oog in oog via het spiegelglas. Zo’n prachtig paar. Ze kan zijn warme handen voelen op haar koude huid. Dat ze hem alles gunt en alles geeft. Zo kwetsbaar als ze durven zijn, dat ze minutenlang zouden kunnen kijken naar elkaar.
Maar hij is er niet, niet nu, niet hier. En dan blijkt dat ze zichzelf leeg achterliet.
Als zij toch eens wist wat haar verlangen haar vertelt, als zij toch eens wist waarom het niet genoeg is dat hij ook bij haar wil zijn.
Er is geen weg meer terug, want ze weet hoe waardevol het is wat ze nu heeft. Maar hoe het haar vooruit brengt begrijpt ze stomweg niet.