Je hebt mijn ogen geopend. Bracht me, zonder het te weten, buiten de wereld die ik voor mezelf had gecreëerd, die niet perfecte maar op zijn minst gewillige wereld, handelbaar. De wereld waarin ik een plekje vond als iemand die bereid was het voortouw te nemen.
De wereld is niet handelbaar. Iedereen leidt hier een dubbelleven. Vertel maar niets. Geluisterd wordt er toch niet. Het draait om verlangen en hebzucht, hier kent niemand spijt en hier begrijpt niemand pijn. Wie zou ik dan zijn, om oplossingen te zoeken voor wat blijkbaar geen mens interesseert.
Ben ik dan de enige die anders is? En waarom? Wat doe ik hier dan nog? Of zal ik straks net zo zijn?
Als een kind dat geboren wordt. En huilt. Al het vertrouwde verdween.
Ik zou wel honderd brieven aan je kunnen schrijven. Er zijn zo veel prachtige zinnen. Al dat geluk. Heb je wel eens gezien hoe een vulpen over het papier strijkt, de inkt langzaam opdroogt? Die pen die zo veel weet. Alle details en al het treurige, al het mooie. Zoveel meer begrijpt van de waarheid.
Heb je wel eens geroken aan mijn verhalen? Die muffe lucht van heerlijkheid. En eerlijkheid.
De jongen met de bril weet feilloos zijn hand te leggen op al mijn tekortkomingen. Hij kijkt ontdeugend, aldoor. Ik lach, want wat zou je anders moeten doen in de armen van een man die je net tien minuten kent.
Ik probeer er nog tegenin te gaan maar mijn woorden worden traag en betekenisloos. Het heeft geen zin. Hij heeft gelijk. Iedereen heeft altijd gelijk als het om mijn leven gaat, ben ik dan stomweg eigenwijs?
Hij weet niet dat zijn troostende woorden het uiteindelijk alleen maar erger maken. Morgen, als hij alles weer vergeten is, zit ik hier in mijn eentje en loopt er een traan over mijn wang.
Waarvan ik de muren niet wist en de wegen niet ken. Donker en koud. Of ik links of rechts moet, de trappen op, de trappen af, struikelen en vallen. Bloed op de stenen en een spin op het plafond, druppend langs mijn schenen, de draden in mijn mond. Rennen of stilstaan? Het janken achter me en gillen in de verte. En hier ging ik zelf in, ik weet niet wat me bezielde, de angst kruipt naar mijn keel en sleurt me door het stof, trekt me onder en weer boven, zet me van alle kanten klem.
Het kon zo echt niet langer. De gordijnen moesten dicht en het boek weer open. Ze kuste het starre hout gedag en liep naar de rand van het balkon. Ze durfde niet, maar toch wist ze hoe het verder ging.
Ze liet zich met gespreide armen vallen en vloog de wijde wereld in.
Mijn wang ruikt naar het parfum van een man. Wat is er gebeurd, wat is er in godsnaam met me gebeurd? En hoe kan ik dat niet begrijpen als het zo heerlijk ruikt?
En er is niet eens iets gebeurd. Niets, nada, niente. Krankzinnig geworden bloed, dat is het enige. Het kolkt in mijn ledematen, het is knettergek geworden, het haat me, het houdt van me, het zeult me uit elkaar. Ik ben een zombie van mijn eigen gedachten, zo sleur ik me door de dag. Ik ben er niet, onzichtbaar, en iedereen ziet het. Maar niemand zegt iets.
Kapot ben ik. Ik wist niet dat liefde banger kon maken dan de dood, of een leven zonder liefde. Hij vroeg me wat mijn grootste angst was. Nu weet ik het.
Wat ik nu ook doe, kan ik het mezelf ooit vergeven?
Toen ik de bladzijde omsloeg en mijn oog bij toeval op die naam viel schoten de tranen meteen in mijn ogen. Die letters. Na al die tijd. Ze veegden langzaam uit onder mijn wijsvinger terwijl ik mijn verdriet weg probeerde te slikken, probeerde te denken aan het simpele feit dat ik op zoek was naar het telefoonnummer van mijn tandarts.
Maar de pijn in mijn maag trok niet zomaar weg en hoe kon het ook anders, het verdriet van toen was niet verdwenen in de tijd. In tegendeel. De jaren hadden uitgewezen wat ik gedaan had. Dat ik een tweede kans nooit meer gekregen had.
Ik dacht aan zijn gezicht. In eerste instantie was hij me niet opgevallen, maar toen ontdekte ik zijn glimlach. Een glimlach die nauwelijks ooit iemand van hem kreeg. Behalve ik. En zo mooi. Ik had het zeker geweten, aan alles gezien: hij hield van me. De manier waarop hij me benaderde, waarop onze vriendschap zich langzaam ontwikkelde, eindelijk had ik iemand gevonden. Het was perfect, zoveel als we op elkaar leken en hoe we elkaar begrepen. Perfect en tegelijkertijd een probleem: hij was net zo verlegen als ik. En hoe dichter we bij elkaar kwamen hoe meer we elkaar ook hadden ontweken. Hoe meer we onze eigen signalen uit probeerden te wissen om maar niet te verraden wat we eigenlijk voelden. Zo bang om elkaar te verliezen als het allemaal toch niet waar bleek te zijn.
En toen moest hij weg. Halsoverkop.
Ik dacht aan die oude telefoon met zijn koperen draaischijf. Ik had op het punt gestaan om hem te bellen, met de zware hoorn in mijn hand. Als verlamd. Ik durfde niet.
Een jaar later verloofde hij zich met een ander. De enige hoop die ik ooit gehad had verbrijzelde voor mijn eigen ogen, ik had het gewoon laten gebeuren.
Ik was hem nog één keer tegengekomen, in Amsterdam, met zijn vrouw. Per toeval. Ik durfde niks te zeggen maar de halve seconde waarin onze ogen elkaar vonden was genoeg om zijn spijt te zien. En toch zou hij zijn vrouw nooit voor mij verlaten hebben, daarvoor leek hij te veel op me. We zouden beiden altijd de verantwoordelijkheid nemen voor de keuzes die we hadden gemaakt.
De verantwoordelijkheid die sinds toen mijn enige metgezel was. De verantwoordelijkheid die me ook nu gebood mijn tranen weg te vegen en het boek weer dicht te slaan. Met lege handen verder te gaan, al wist ik niet voor wie.
Ik stootte hem lachend aan met mijn arm. Het gras kraakte onder die beweging. “Je bent gek.”
Hij stootte terug. “Jij ook!”
“Dat is waar.” Het was even stil. “Maar jij bent gekker”, zei ik toen ontdeugend en ik prikte in zijn zij.
“Niet doen!” Hij ging een stukje verder van me af liggen. Ik prikte natuurlijk nog een keer.
Voor ik het wist zat hij bovenop me, zijn handen steunend op de mijne, boven mijn hoofd. Ik kon geen kant op.
“Wat wil je nou eigenlijk?”
Hij dacht even na en keek me geheimzinnig aan. “Een kus”, was zijn uiteindelijke antwoord.
Ik lachte. “Ik kan me niet bewegen, dus heb ik een keus?”
Ze ontwaakte van het ochtendlicht op haar gezicht.
De houten wanden herinnerden haar iedere morgen aan wat haar hier gebracht had. En ze dacht.
Ze schoof de lakens weg en keek naar buiten. En dan wist ze weer dat ze altijd weer perfectie vond in wat een nieuwe dag haar bracht. De bladeren van het bos in de zon. En dat ze steeds weer hoopte dat een man haar zo zag, iemand waarin ze ook iets vinden kon.
Het leven had haar dan wel gehard, maar je kan niet altijd wegrelativeren wat je niet had. Wie was ze dan, als ze niet van een man kon houden? Ze voelde dat ze alles in zich had wat haar menselijk maakte, dat ze weg moest, niet altijd alleen kon blijven hier.
De grote stationsklok springt op negen over elf. Dat het eigenlijk kwart voor vier is doet er niet toe.
De trein staat stil in het zomergroen. Wagonnen in de kleur van de Deutsche Bahn, crèmegeel met donkerrood. En mensen verdringen zich achter de ramen, hoofden hangen naar buiten. Fotocamera’s klikken.
De zon valt op het zilvergrijze pak van de – overigens prachtige – bruidegom, die uit zijn Dampfzug stapt. Zijn blik leidt via het idyllische lage perron, aan de zijkanten begroeid met keurig gemaaid gras, naar de – overigens ook prachtige – bruid. De bruid die in de verte op hem staat te wachten, met haar vader. Een grote witte parasol zweeft boven haar hoofd, zilveren bruidsboeket, haar lange witte jurk licht op in de zon.