In ons dorp begon de oorlog pas echt na de bevrijding. Een gevecht dat iedere bewoner voeren moest. Het gevecht tegen de muur, maar het meest misschien nog wel tegen jezelf. In twee delen werden we gesplitst, zoals Berlijn, alsof we twee verschillende volken waren. Tegenstanders. Zelfs lachen naar mijn voormalige vrienden was verboden.
Op de dag dat de muur gebouwd werd dacht ik dat de zon nooit meer zou schijnen. Maar hij scheen al die jaren, op de houten muur, op het prikkeldraad, op het beton en uiteindelijk op de metalen hekken. Hij scheen in mijn oosten zoals in het vrije westen en zoals hij altijd geschenen had.
Mijn leven werd langzaam ingenomen door de soldaten. Door hun ogen, waarvan ik altijd wist dat ze op mij gericht waren als ik in de buurt van de muur liep. Ik telde de passen af, iedere dag opnieuw. En elke dag keek ik angstvallig de andere kant op, naar het oosten, of naar de grond. Alles om maar niet de indruk te wekken dat ik ook maar iets van plan was. Zo bang was ik, bang dat ze me zouden komen halen.
En elke maand gebeurde het wel een keer dat we ’s nachts het geblaf van de honden hoorden, en het geratel van de geweren. De zoveelste vluchtpoging, waarschijnlijk mislukt.
Pas veel later realiseerde ik me dat die soldaten ook mensen waren. Mensen uit míjn land. Wie had ze ertoe gebracht dat ze konden schieten, schieten op hun eigen volk? Doden, koud als machines? Kenden ze zelf geen angst?
Wij zijn bang voor ze geweest, maar de angst die zij voor zichzelf hadden was vele malen groter. Ook na de DDR-tijd heb ik geen van hen ook maar één keer met een lach rond de lippen gezien.
Minutenlang keek hij toe hoe ze gelaten in de schemerende verte staarde. Haar hoofd leunend tegen het treinraam.
Roerloos. Wat bewoog, was slechts haar borstkas, rustig en regelmatig alsof ze sliep. Maar haar waterige blik verraadde hoe anders het was, de natte wimpers aan elkaar geplakt. Kaken op elkaar gebeten. De gezwollen aderen op haar slapen, de vuurrode lippen en de mondhoeken hangend. Het glimmende spoor op haar wang van de traan die ze liet.
Die ze onderging.
Minutenlang.
En toen, ineens, richtte ze haar hoofd op en keek ze hem met diezelfde natte ogen recht aan. Alsof ze zeggen wilde:
‘Dit ben ik. Dit is mijn verdriet. Ik neem het, maar ik laat het niet.
Neem me, of laat me.’
Ze legde haar hoofd terug tegen het raam, en nam haar oude houding aan, alsof er niets gebeurd was.
Hij slikte.
Mijn potlood zweefde boven het papier. Ik twijfelde. Het vel was zo prachtig wit, eigenlijk kon ik het alleen verpesten.
Maar ik troostte mezelf met het feit dat er in de doos naast me nog wel driehonderd van die blanke vellen lagen. Met de zelfingesproken moed op de punt van mijn potlood begon ik te tekenen.
Ik deed mijn ogen dicht en liet mijn hand leiden door mijn gedachten. Tenslotte had ik precies gedroomd hoe het worden moest. De schaduwen, het perspectief, ik tekende wat de natuur me ingaf.
Toen ik wakker werd en mijn ogen open deed lag voor me het oerwoud van lijnen. Hoe ik het ook draaide, het leek geenszins op het bos dat ik voor ogen had.
Maar het was prachtig.
Stiekem was die lolly best wel lekker. Helaas waren de rode hartjeslolly’s op vrijdag al uit de schappen. Maar in plaats daarvan had hij een prachtig ronde karamellolly gevonden die een bobbel maakt in zijn jaszak en bij elke stap die hij zet zachtjes tegen zijn heup valt. Hij verheugt zich erop om dat romige ding in zijn mond te stoppen in de trein.
Het is koud op het perron en het is nog vroeg. Ongeduld overvalt hem ineens nu de minuten zo langzaam wegtikken, hij kan de verleiding niet meer weerstaan.
Maar op het moment dat zijn hand zijn zak in gaat ziet hij in zijn ooghoek iets bekends verschijnen. En blijkt die lolly ineens een eigen leven te leiden.
Ze kijkt naar de lolly en kan haar lach niet onderdrukken. Haar adem maakt een wolkje in de koude avondlucht als ze hem blozend aanpakt. Haar ogen gaan even dicht en kijken hem plots recht aan als ze weer opslaan.
Een lolly is nog lekkerder als je hem met iemand delen kunt.
Het stokje van de lolly rolde tussen zijn handen. Prachtig rood, in de vorm van een hartje en ingepakt in een doorzichtig cellofaantje met een rood lintje. Hij hoefde hem al niet meer te zien om het te weten, had het ding nu al zeker twintig keer bekeken. Hij staarde voor zich uit en glimlachte alleen bij de gedachte.
Wat zou ze doen? Zouden haar ogen groot worden van verwondering, zou ze lachen, zou ze hem aankijken? Hij wist het bijna zeker, want hij zag geen andere reden waarom ze elke donderdag hier was, precies op hetzelfde tijdstip, terwijl ze zoveel andere treinen kon nemen. Waarom ze af en toe een blik op hem liet vallen, maar ook niet vaker dan dat, haar ogen altijd snel weer wegschoten – ze wilde niets verraden.
Hij keek om zich heen. Ze was er nog niet, maar haar haastige gestalte kon elk moment aan het eind van het perron verschijnen.
Drie lichten boorden zich door de donkere verte. Hij keek op zijn horloge. De trein was op tijd, maar hij hoopte dat hij langzaam reed. Zijn hard bonkte in zijn keel terwijl de rails, waar ze elke week samen verlegen naar staarden, glimden in de nacht.
De trein stopte met piepende remmen. Hij aarzelde, was als laatste bij de deur en zette slechts één voet binnen. Het perron was leeg, de lolly tikte zachtjes tegen de stang bij de deur en zijn adem stokte een moment toen hij in de verte iemand zag rennen. De verkeerde kant op.
Toen de conducteur ongeduldig werd was er nog steeds niets te zien. Hij tilde zijn voet weer naar buiten en besloot dat hij moest wachten, het moest, want het kon niet anders dan dat ze de trein had gemist.
Een uur later stierf het geluid van de zoveelste trein weer weg van het perron. Hij keek nog één keer naar de lolly. Vouwde het cellofaan open. En stak hem in zijn mond.
Het is de leegte die zich vult met beven. Het harde slaan van de trappen op de treden, van de deur die maar nauwelijks toe wil geven. De zolderkamer is te ver van de mensen op straat, maar te dichtbij voor hem in deze staat. Ik hoor het aan hoe alles kraakt, aan het gordijn dat langs het dichte venster gaat.
De ogen toegeknepen, de pijn zoveel mogelijk vergeten. De hoop die langzaam langs de muren naar beneden loopt, het slaan van de rake klappen op mijn armen en mijn benen. Omdat ik niet verdien te leven.
Ze zat voorovergebogen over haar boek en schreef op een blaadje. Ik kon haar gezicht alleen van de zijkant zien. Ik keek naar haar donkere krullen, de lijn van haar kaak, haar donkere wimpers, de ronde lijn van haar wenkbrauwen. Ze was het, ze moest het zijn. Type schoenen, type tas, en haar handschrift vooral: alles klopte.
Maar nog altijd kon ik haar niet in het gezicht kijken.
Haar boek was in het Frans, evenals de woorden die ze schreef, hoewel ik stellig dacht te weten dat ze Duits was gaan studeren. Ach, alle talen boeiden haar.
Het was heel lang geleden en had maar kort geduurd, maar ik kende haar door en door. Ik dacht aan de verdrietige stand van haar ogen, die ik nu niet zien kon. Hoe hard ze altijd werkte, en hoe weinig het voor haar betekende. En toch zou het nooit in me opkomen haar te storen. Het was een kracht die ze uitstraalde, waardoor ik nu al wist dat ik niets zou zeggen, hoe lang we hier ook zouden zitten. Maar die kracht kwam niet uit haar levenslust. Die kracht kwam uit haar depressie.
Ik dacht aan de vrouw die ze had kunnen zijn. Een prachtige vrouw met een prachtige lach. Maar als de vrouw naast mij lachte, zag je enkel weemoed.
Ik dacht eraan hoe we elkaar gekust hadden. Het was zo mooi, maar haar pijn was onhoudbaar, stond overal tussen.
Het boek sloeg dicht. Ze richtte haar hoofd op, recht vooruit, en liep van me weg, verdween. Zonder me aan te kijken, zonder me zelfs maar te zien. Haar ogen keken nooit, ze piekerden slechts.
Ik strompel door de dag. Een deur zwaait open.
Je staat met je rug naar me toe en draait je hoofd, maar je kijkt me niet aan. Daarvoor heb je me te snel herkend. Er is niets wat ik kan doen voor mijn gevoel, maar ik voel sowieso niet veel vandaag.
Mijn voeten lopen langs je heen. Het mag zo zijn dat je domme dingen deed, maar toch heb je een leuk koppie.
De trap gaat naar beneden en ik weet maar al te goed hoe ik met gebogen hoofd uit je gezichtsveld verdwijn. Ik buig zo vaak voor het leven.
De deur valt in het slot. Terwijl ik net vandaag best een arm om me heen kan gebruiken. We gooien allebei steeds de waarheid in duigen.
Ik word wakker in de modder. Rug nat, handen bruin en mijn haar, daar probeer ik maar niet aan te denken. Naast me ligt een peuk, bomen in de verte. Het is koud. Ik staar naar de blauwe hemel en de opstijgende wolkjes van adem.
Nog niet zo lang geleden kon je hier de hemel niet zien. Ik weet het nog precies: donkere platen, ijzeren balken en schijnwerpers. Houten vloer waar een weeïge geur uit kwam, de geur van gezelligheid. Geel gordijn. Een gordijn dat open kon, van binnen word ik warm bij die gedachte. Ik zing zachtjes op het ritme van de herinnering en zie mezelf nog springen in die bruine avond, springen totdat er allang geen mens meer was. Tot ze me naar buiten brachten, het was klaar. De mensen gingen weg, de lichten uit, het levensgrote bouwwerk werd onzichtbaar. Maar het was er, want ik kon het klamme zeil nog voelen.
Ik ga zitten en kijk naar het spoor van de laatste wagen die het terrein verlaten heeft. Alles is weg, op de peuk na die iemand met zijn voet tussen de planken schoof. Maar ik had besloten er te blijven. Voor altijd.
Iemand kan groot zijn of klein. En donker, of licht. Iemand kan een zachte g hebben, of een Gooische r, en lekker ruiken of juist een beetje vreemd. Misschien vind je iemands schoenen lelijk, misschien vind je ze wel mooi. Soms loopt iemand onbedoeld in de weg. Soms doet iemand denken aan iets waar hij niets mee te maken heeft. Iemand kan iets zeggen wat hij niet zeggen wilde. Of net andersom. En om beide redenen kan iemand onaardig gevonden worden. Iemand kan worden uitgescholden of geslagen. Voor sommigen is het nog erger om genegeerd te worden.
Waar gescholden wordt, daar scheldt iemand en waar genegeerd wordt, negeert iemand. Iemand kan zichzelf verliezen. Veel belangrijker is dat iemand zichzelf ook weer oprapen kan.