Het is net alsof de oorlog opnieuw is uitgebroken. Vuur op verschillende plaatsen aan de horizon, kolkende zwarte rookpluimen drijvend op de wind. Wat heeft mij hier gebracht? Plots wil ik nog maar één ding en dat is vluchten, net als toen. Schuilen, weg van de schroeiende lucht, weg van de vliegtuigen en bommen.
Het wordt alleen maar donkerder. De schaduw valt opnieuw over me heen. Het suizen van de bommen begint weer, het trillen van de grond onder mijn voeten. Ik besluit ineens linksaf te slaan en trap het gaspedaal in. Weg hier, zo snel mogelijk weg bij deze brandhaard. Ik weet dat het niet mag, maar het moet. Ik weet dat het niet mag, maar mijn kuit verkrampt. Alles flitst voorbij. Benauwende rookwolken. Brandende huizen. Gegil, zo dichtbij.
In de verte zie ik plots de gestalte van een brug. Een golf van angst gaat door me heen. Ik zit vast, ik kan niet terug, maar die brug is een veel te makkelijk doelwit. In een halve seconde neem ik een besluit. Ik klem mijn vingers nog steviger om het stuur en rijd met een ruk de weg af. Het gillen wordt erger. Even lijkt het weer of ik die tank bestuur, of hij hortend en stotend de heide op rijdt, op zoek naar een schuilplek voor de nacht. Maar de tank verliest snelheid. Nog harder duw ik op het gaspedaal.
En dan komt de auto tot stilstand. In paniek begin ik te schreeuwen. Tot er plotseling twee armen om me heen worden geslagen.
“Stop! Stop, doe je ogen open, kijk naar boven. Er zijn geen vliegtuigen, er is niets aan de hand.”
De stem van mijn vrouw. Ik kijk haar aan. Ze is er nog. En dan kan ik alleen nog maar huilen.
De trein rijdt door de eerste lentedag. De machinist heeft zijn raampje open en steekt op elk station zijn hoofd even naar buiten. Het herinnert me aan thuis, op een zomerdag rondhangen bij het station of met de trein naar waarheen je maar wilt. Of gewoon vroeg thuis van school of de universiteit. Stiekem al best lang geleden.
De zon schijnt op de Twentse akkers en boerderijen. Een mooi maar onbekend landschap. Maar hoe verder de trein gaat, hoe meer het erop begint te lijken. De IJssel, de Rijn, de Waal en de Maas over. Langs de universiteit. De bocht in de weg en de populieren bij De Vilt. De school. De beek met het bankje waar ik zo vaak zat, het asfalt waarover ik skeelerde. De kerk in de verte. En als ik de trein uit stap ruikt het weer even vertrouwd als vroeger. Er staat een bord tussen de velden: Vierlingsbeek.
Als het buiten zo koud is dat het stil is. Dat is altijd het moment dat een gevoel van immense rust over me heen valt. Zo fijn als de vrieskou prikt in je wangen en de wind zachtjes kietelend tussen je dikke kleren kruipt. Dan zou ik wel uren willen wandelen in de ongerepte natuur.
Maar dat doe ik niet meer. Zes jaar geleden werd ik gevonden in De Peel door een nieuwsgierige Sint-Bernard. Bewusteloos, in de sneeuw. Verdwaald op een van mijn lange tochten omdat ik van geen ophouden wist, te weinig eten bij me had.
Dus dat doe ik niet meer, of in ieder geval niet alleen. Wat ik niet snap is dat er nooit iemand mee op zoek wil naar het heerlijk koude avontuur. Maar dat is niet erg, want er is genoeg te genieten van de winter. Ik kan lopen in het park, of naar de stad fietsen voor een kop warme chocolademelk en weer terug.
Alleen naar De Peel ga ik niet meer. Of tenminste, voorlopig niet.
Want sinds die ene keer weet ik dat sterven in de kou een prachtig zachte dood is. Ik verheug me nu al op die dag.
Het prikt. Net als de deurklink die je elke keer als je hem aanraakt een schokje geeft van statische elektriciteit. Het maakt je terughoudend, je schrikt, je twijfelt en voor je het weet heb je te lang nagedacht. Je durft niet meer.
Te lang nagedacht. Wat je denkt is niet definitief, en toch is er soms geen manier om het nog op andere gedachten te brengen. Niemand die je uit die benarde situatie kan redden. Je moet het zelf doen, maar hoe doe je dat? Het vlees is gewillig, maar de geest is zwak.
De dag begint in het holst van de nacht. Het regent hard, de weg en de berm als een brede beek en niet van elkaar te onderscheiden onder de gitzwarte hemel. Minstens twee uur zullen we onderweg zijn voordat het een beetje licht wordt.
Ik doe mijn ogen dicht. Als ik wakker word en weer voor me kijk schuiven de laatste donkere wolken voor ons weg. Duitsland ontwaakt. Windmolens rustig draaiend boven de horizon, heuvelachtige akkers vol geel bloeiende koolzaad in de nevel. De zon komt tevoorschijn als een rood streepje tussen de wolken in de verte. Dichterbij zie ik de eerste blauwe lucht.
We zijn onderweg, en het is veelbelovend.
In een golf van wanhoop haalde ze uit naar haar eigen arm. Een stekende pijn verlamde de hele linkerhelft van haar lichaam terwijl de punt van haar vulpen onder haar huid verdween. De zwarte inkt wrong zich in dunne lijntjes tussen de cellen.
Meteen was ze met haar gedachten terug in deze wereld. En ze had nu al spijt. Maar het was al te laat, dus ging ze door. Keer op keer, stip na stip, steeds secondenlang haar ogen dicht. Zwart vermengde zich met bloedrood en drupte tenslotte op de kale vloer.
Toen ze klaar was keek ze nog eens goed en haar maag vulde zich met afschuw. De wonden diep en rafelig. Vanaf nu was er niets meer te verbergen, vanaf nu kon ze definitief nooit meer terug naar wat was geweest. Voor altijd leesbaar hoe de gebeurtenissen zich meester van haar hadden gemaakt, ook al had ze zo vaak gedacht dat alles snel weer goed zou komen. De hoop verstomde en ze huilde. Voor altijd een mislukkeling.
Ik turf de dagen waarop hij bij me is. Vijfhonderdvierentwintig, vijfhonderdvijfentwintig.
Het mogen er wel dertigduizend worden. Maar je weet maar nooit. Soms ben ik bang, als hij weg is, dat er iets gebeurt en hij nooit meer terugkomt.
Dus elke dag is er één.
En als hij er weer is en ik in zijn donkere ogen kijk, voor de zoveelste keer de kriebels krijg, dan weet ik nog iets zekerder dat hij voor altijd blijven mag.
Ik durf de dagen waarop hij bij me is.
Er klinkt gebonk op zolder. Ik zet mijn gedachten even op nul, stop met schrijven. Dat heeft zo toch geen zin.
Ik sluit mijn ogen. Het is een beetje als vroeger, mijn vader die ergens in het huis aan het klussen was. Dan was je alleen, maar toch ook weer niet. Het begin van een knus zaterdaggevoel: voor het eten in bad en daarna in de badjas op de bank, natte haren, met zijn allen naar de televisie kijken.
Hoe afgeleid worden soms ook wel even fijn kan zijn. Ik heb geen flauw idee wie er boven mij bezig is. Wel weet ik dat het niet mijn vader is. Maar in ieder geval timmert er iemand aan de weg, en dat is goed.
De kastelein heeft een grijns op zijn gezicht die wel vastgeroest lijkt. Zijn tanden zijn van de sigarettenrook net zo grijs als zijn lange haar.
Hij is wat gewend. Iedereen die hem in de weg loopt duwt hij simpelweg aan de kant met diezelfde grijns. En toch ziet deze ruimte er niet uit alsof het er vaak vol is. De weinige tafeltjes en versleten inrichting verraden al dat het geen vetpot is om buiten het stadscentrum een kroeg te hebben.
Maar er blijven alleen maar mensen weg als je achter de tap staat te grienen. Dus moet je als kastelein altijd blijven lachen. Lachen en gewoon doorgaan.