De lucht is zacht. Het is nog een beetje licht. Misschien is het daarom dat het felrode lichtgevende bord in de verte me ineens opvalt in de drukte van de avondspits.
Een rond Coca-Colabord. Het lonkt me. Laat ik voorop stellen: ik geef niet om cola. Maar mijn hersenen hebben al voor me besloten dat het een heel gezellige cafetaria is, daar in die zijstraat. Waar het heerlijk naar friet ruikt. En ik heb honger. Hoewel ik heel goed weet dat ik altijd een beetje spijt heb als ik zo’n goedkope hap op heb, is het toch altijd speciaal op een bepaalde manier. Omdat het vroeger zo leuk was, denk ik. Veelal de afsluiting van een dagje uit, waar kun je een kind nou blijer mee maken dan een dagje uit en frietjes bovendien? Ik denk aan al die keren die ik me kan herinneren.
Ik sla linksaf. De cafetaria uit het zicht, maar een goed gevoel rijker.
Als we boven zijn verdwijnt net het laatste streepje van de zon achter de horizon. De wolkenkrabbers van Tampa Bay raken de rook die al urenlang opstijgt uit een schoorsteen verderop.
We draaien. Het gele licht dat over het park hing is nu verdwenen en maakt plaats voor het schitteren van miljoenen kerstlichtjes in alle kleuren. Even staan we stil, ik kan niet wachten, en dan gaan we. Eénenzestig meter naar beneden. Acht flitsende camera’s. En als we net zo soepel weer omhoog komen, draaien de pasteltinten boven de horizon zich driehonderdzestig graden.
We duiken een tunnel in, onder het water door, om vervolgens een stortvloed achter ons te veroorzaken als de trein over datzelfde water raast. Een paar druppels in mijn gezicht.
Ik krijg er geen genoeg van. De oude man naast me zegt even later met een tevreden grijns om zijn mond: “Pretty fast”. Even gestoord als ik.
Ik kan nauwelijks geloven dat ik hier echt ben. In het beloofde land, dat toch zo weinig hoopgevend bleek. Het land van alles over de top en daardoor zo veel problemen. Het land dat je kent van televisie, en opeens is het alsof je zelf in die film rondrijdt.
De zon gaat onder en de lichten aan. Zesbaans wegen, gevuld met jeeps en Amerikaanse trucks waarvan je niet eens wist dat die echt zo rondrijden. Palmbomen links en rechts tussen de reclame voor fastfoodketens. Hoge gebouwen in de verte en achtbanen aan de horizon. Oost, west, het maakt niet uit waar je kijkt: overal is zo veel.
Ik begrijp nog maar half wat ik zie. Het overweldigt me dat dit zich uitstrekt over vijftig staten. Zo veel asfalt, zo veel auto’s, zo veel mensen. Van alles het meeste, gewoon omdat het kan.
Dat je daar dan zit, naast iemand die aan de knoppen draait, en het stil is. Voor zover het stil kan zijn in een ruimte met zo’n apparaat. Jij afwachtend, de ander geconcentreerd. Dat is altijd zo’n raar moment. Intiem bijna.
Niks durven zeggen en durven niks te zeggen liggen mijlenver van elkaar. Ik houd mijn adem in. Er hangt iets in de lucht. Ik kijk slechts toe hoe hij bezig is en de machine zoemt rustig verder. Het is wat het is, niets wordt weggepraat of weggelachen. We kennen elkaar nauwelijks, maar hier groeit een soort vertrouwen dat je maar zelden meemaakt. Dat is wat geen woorden doen kunnen.
De dag na dierendag. Al het zoetsappige voorlopig weer even gehad; hij keek al maanden uit naar Halloween. Dat was het niveau van gezichten uit pompoenen snijden met zijn kinderen overigens wel ontstegen. Die kinderen van hem, hij had ze allemaal meegekregen in het complot en ze waren er al een hele tijd mee bezig.
Het begon echt ergens op te lijken. Aan het einde van de trap was je al vergeten dat je op zolder was. Kleine lichtjes fonkelden als honderdduizenden sterren tussen de spiegels waarmee hij het trappenhuis bekleed had, en dat was pas het begin.
De deuren waren net echt, onheilspellend piepend, en de muren nog echter, met die kleine blaadjes van klimop. Er hing zelfs het parfum van een vochtige kelder. Als de kaarsen allemaal aan waren wist je niet waar je kijken moest. Donkerrode, overal, rechte en kromme, en een paar hoopjes vet onder de kroonluchter. De stenen vloer ijs- en ijskoud. Groot was het niet, maar je gedachten verdwaalden er hoe dan ook. En dan de schatkamer, vol met bloemen en kelken en juwelen. Van de tafel tot het plafond en terug naar beneden.
Allemaal nep, natuurlijk. Maar één ding was echt en dat was zijn liefde, ergens opgerold in een fles. Nog iets minder dan een maand, en dan kon de verkleedpartij beginnen. Zouden ze haar met zijn drieën de schrik van haar leven bezorgen in dit gevaarlijke slot. Niet alleen omdat ze uit de meest donkere hoeken tevoorschijn zouden kruipen. Het aanzoek maakte het compleet.
Als je zo lang weg bent geweest is het net alsof ik opnieuw uit moet vinden of je wel de juiste bent. Ik denk aan je gezicht op mijn beeldscherm. Die afstand, die ga je desondanks voelen na zoveel dagen, want het rijmt niet in mijn hoofd: horen bij iemand die er niet is. En nu dat gezicht weer voor me in het echt, ik weet het even niet. Ik kijk je aan en zeg niks, want ik weet niet wat. Sla mijn armen voorzichtig om je heen. Het voelt vertrouwd, maar ook raar, het is alsof mijn lijf zich afvraagt waar je was al die tijd.
Tot je een van je gekke grapjes maakt. En we samen lachen zoals alleen wij dat kunnen, gewoon omdat wij het zijn. En ik je dan weer kus. Het duurt even, maar dan is alles weer vanouds. Als je daar maar op vertrouwt.
Mijn korset en schoenen knellen. M’n enorme kapsel trouwens ook. Maar daar gaat het niet om. Vandaag is het de dag om eindelijk mezelf te zijn, met alles erop en eraan. Zwarte rozen, rode lippenstift, een fluwelen mantel, hier val ik niet op. Iedereen vindt het prachtig.
Eindelijk mag ik voluit lachen, en straks, als het donker is, sla ik mijn slag tussen deze domme mensenkinderen. Mijn tanden jeuken.
Ze draait langzaam boven de daken uit. Het vroege donker went zelfs met deze hitte.
Op tv vraagt iemand zich hardop af waarom het geluk hem niet gegund is. Hij slentert over het stukje grond waarop hij het nauwelijks een uur geleden allemaal nog voor zich zag: een huis, een tuin, een zwembad voor de kinderen. Allemaal met die ene vrouw, maar de liefde bleek een leugen.
Ik probeer de blik van de maan te ontwijken, maar ze blijft me aanstaren. Waarom geluk soms niet gegund is, wat moet ik nog zeggen. Er is geen antwoord en al zeker geen rechtvaardigheid. Ik weet hoe het voelt als die ander je vertrouwen schaadt. Dan kun je zelf nog zo eerlijk en oprecht zijn, dat maakt het wellicht alleen maar erger. Ik probeer er niet aan te denken maar ik weet het veel te goed en dat went nooit.