De stilte wordt pas duidelijk als je er weer bent. Je vrolijkheid, je onbevangenheid. Het is leeg hier zonder, niet minder mooi, maar toch zo veel kaler. Kon ik je maar langer houden hier. Je ogen, je lach. Jij, gewoon jij, en al die dingetjes die er zonder jou ook niet zijn. Een gek muziekje in de ochtend, de geur van koffie, je warmte. Alleen al het gevoel van veiligheid, nog voordat je me op wat voor manier dan ook geholpen hebt. Dat ik gewoon slaap, alsof het de normaalste zaak van de wereld is.
Al je weg bent wordt het weer stil en als het stil wordt komt de herrie weer. De herrie in mijn hoofd. Kan ik het wel?
“Nou, weet je nog wat voor weer we hadden toen ik met Naomi naar Walibi was? Dat was niet echt leuk.”
Terwijl ik het zeg, vormt zich een knoop in mijn maag. Er was nog best veel leuk aan die dag, totdat ik hoorde wat hij ondertussen had gedaan. Daarbij was de regen slechts een van de stofjes die opwaaiden uit zijn lakens en langzaam neerdwarrelden op de vensterbank. Het stofje had niets gedaan, de regen evenmin. Zij kenden geen schuld. Hij wel.
Ik haat de herinnering aan die dag, meer dan alle andere. Ik kokhals wel eens als ik er aan denk, zo verafschuw ik die ene gedachte.
“Maar sowieso waren op die dag alle goden tegen me.”
“Geloof je in God dan?”
Hij snapt het niet. Hij heeft geen idee van wat ik voel. Wil het niet weten, ook. En ik kan niet meer, ik wil er niet meer aan denken, niet meer over praten, niet weer teleurgesteld worden. Ik kan het niet meer. Ik zeg niks.
Totdat de tranen toch komen, uren later, als ik mezelf in zijn lieve ogen weerspiegeld zie. De woorden zijn droog op mijn lippen. De pijn, de tweestrijd. Maar vlijmscherp in mijn hart.
Soms voelt het gewoon beter om mezelf te slaan, of te knijpen. Om mijn nagels in mijn huid te zetten. Dan lijkt het even of ik weer scherp zie, ik weet ook niet waarom. Dan weet ik weer dat ik nog gevoel heb. Even iets van gevoel in de duizelingwekkende leegte, in deze zieke wereld. Als mijn hoofd weer niet kan bevatten waarom mensen doen wat ze doen. Als het lijkt of verantwoordelijkheden nemen wel het laatste is waar we tegenwoordig nog toe bereid zijn. Als alle moed en vreugde uit mijn ledematen wegstroomt omdat ik me godverlaten alleen voel hier. Niet weet bij wie ik veilig ben.
Even maar, heel even. Of misschien toch wat langer. Tanden op mijn lip, tranen in mijn ogen. Tot het weer rustig wordt van binnen. Totdat iemand me stevig vastpakt en het vertrouwen weer echt lijkt. Als het ooit nog komt.
Er liep een H&M-meisje door de straat. Te hoge hakken, te grote passen, lang golvend haar in een kaarsrechte scheiding. En een nietszeggende, te wijde crèmekleurige jas onder haar sluwe blik. Zo standaard dat het lelijk was. En zo lelijk dat het opviel.
Zij viel op.
In de etalage zag ik een kleurrijk geheel. Turquoise, blauw en een beetje rood. Afgemaakt met zwart. Het stond goed bij de blonde krullen en bleke huid. Maar toch stond er niemand. Ik was het zelf. En mijn gezicht sprak niet, geen woord.
Ik ging naar huis.
De mensen om me heen. Ze doen maar, gaan elke dag door alsof het niks is. Zouden zij beseffen hoe het is als je het gevoel hebt dat je jezelf bent verloren? Dat je niet meer mag zijn wie je bent?
Natuurlijk niet. Ik wist evenmin dat het bestond, totdat het stomweg gebeurde. Ik ken helemaal niemand die dit begrijpt. De angst dat je het allemaal verkeerd doet. Dat hoe je denkt en altijd gedacht hebt je nu en hier ongelukkig maakt, dat je te anders dan anderen bent. Maar wat als je niet kunt zijn zoals zij? Het gevecht met jezelf om dingen te kunnen accepteren, de verwarring en frustratie als het weer niet lukt. Eindeloos, en hoe langer het duurt hoe verscheurender de gedachte om op te moeten geven. Na al die jaren, geen weg terug. Dus ga je door en je peinst. Opnieuw en opnieuw en opnieuw. Waarom kan ik dit niet, waar is mijn ruimdenkendheid gebleven sinds die tijd? Is het dat ik zo opgevoed ben, is het mijn gevoeligheid, is het de pijn? Wist ik het maar. Er is nog steeds geen plek voor dit verdriet, laat staan een oplossing. Dus blijft het, voor god weet hoe lang.
Terwijl je diep van binnen weet dat je helemaal niet, nooit, anders dan jezelf wilt zijn.
“Zeg eens iets?”
Ik kan zo lang kijken als ik wil, maar de lippen op je foto bewegen niet en evenmin voel ik je armen, waarvan ik me in probeer te beelden dat je ze om me heen geslagen hebt. Zelfs je eau de toilette ruikt niet hetzelfde zonder jouw huid.
Waarom moet je toch steeds weg. Komt er ooit een eind aan? Zou je ooit voor mij kiezen? En in hoeverre durf ik te kiezen voor jou?
Ik tel de dagen. Maar het aftellen begint steeds opnieuw. Het wordt te veel. De onrust voor je afscheid begint alweer voordat je er überhaupt bent.
Ik blijf achter met je foto.
“Zeg alsjeblieft dat je ooit voorgoed naar hier komt.”
Het ging allemaal zo dat het leek alsof het enkel aan mij lag. Eerst het niet kunnen slapen. Toen de angst. Het gevoel niet in deze wereld te horen, de conclusie dat ik hooggevoelig was. De somberheid. Geen zin meer in het leven.
En toen kwam de waarheid naar boven, de nietsontziende waarheid. Alles draaide om. Eerst mijn maag, toen mijn leven. Ik begon te zien dat het helemaal niet aan mij had gelegen. Maar ook werd pijnlijk duidelijk hoe makkelijk iemand je, onbedoeld zelfs, kan vernederen. En dat verdriet vergeet ik nooit meer. Aan dat verdriet word ik nog dagelijks herinnerd als ik mensen de fouten zie maken die een ander kunnen schaden.
Hoe één persoon vanzelfsprekend geluk kan uitwissen en vervangen door bittere zorgen.
Sluierwolken schuiven voor de maan langs. Alsof ze haast hebben, zo snel en vastberaden.
Hoe anders fiets ik hier. De wind in mijn gezicht, haar door de war, en nauwelijks kom ik vooruit. Wat geeft het. Thuis ben ik niet minder alleen of teleurgesteld.
De traan op mijn wang waait half weg. Ach, niets helpt. Waar ik het allemaal aan verdiend heb weet ik nog steeds niet. Het lijkt wel of ik gevangen zit in mijn eigen karakter. Vastberaden om niemand onnodig pijn te doen. Ik zou ergens willen dat ik anders kon, want wat krijg ik terug voor al die moeite? Onnodig veel pijn is mij allang gedaan.
Te goed. Ik ben veel te goed voor deze wereld.
Soms zou ik willen dat ik met een storm wegwaaien kon.
Een slang krult tussen de rotsen. Lang en dun, wiegend langs het vochtige groen, hier en daar een schedel in het gras. Daar trekt het serpent zich niks van aan, want ze maakt zelf genoeg kabaal. Sissend en gillend.
De waanzin voorop, de horizon drie keer over de kop en meer. De weg kwijt tussen de watervallen, tegen de klippen op en weer naar beneden. Niet bij te houden, niet te vergeten. Zon of regen: de wind waait, de grond trilt, en de g-krachten zijn onverbiddelijk.
Tot de trein in het donker weer tot stilstand komt.