Ik kijk naar je gezicht. Grote bruine ogen, een baard van twee dagen, je haar door mij geknipt. Ik zou mijn lippen op de jouwe willen drukken, ik zou je schouders willen vastpakken en tegen me aan klemmen, ik zou met mijn duimen langs je donkere wenkbrauwen willen gaan. Maar dat kan niet, niet nu.
Hoe je lacht, hoe je wegloopt en weer terugkomt, hoe je mijn naam noemt en ondeugend naar me kijkt. In het avondlicht. Dan wil ik gewoon mijn armen om je heen. Maar je bent veel te ver weg. Ik moet al blij zijn dat ik je kan zien, en horen. Dat je via mijn beeldscherm toch een beetje aanwezig bent. Dat is fijn. Maar stiekem, heel stiekem, mis ik je zo misschien nog wel het meest.
Zorg goed voor jezelf, zeggen ze.
Dus dat doe ik. Alle rode plekken smeer ik elk uur geduldig in met geurende crème. Dan heb ik wat te doen. Dan lijkt er tenminste iemand te zijn die me liefheeft.
Tot er niets meer van te zien is. Tot mijn huid weer gaaf en mooi is en ik ondanks dat nog steeds alleen. Dan begint het weer opnieuw, dan word ik weer gek van eenzaamheid en zet ik ik mijn tanden weer in mijn armen, benen, handen, mijn nagels in mijn schouders, in mijn buik, tot ik uitgeput ben van het verdriet en de pijn. En staar ik tenslotte gedesillusioneerd naar de diepe afdrukken.
Weer niemand die me komt helpen. Weer niemand die voordat het te laat was zei: doe het niet. Weer niemand die mijn wonden zachtjes verzorgt. De pot met crème is mijn enige troost.
Zorg goed voor jezelf, dat is alles wat ze zeggen. Dus dat doe ik. Maar dan moet er wel iets zijn om voor te zorgen.
r waren eens twee zusters, Naomi en Esra genaamd, die zich dag in, dag uit stierlijk zaten te vervelen. Want in hun saaie dorpje in de Brabantse Peel viel maar weinig te beleven. Zij verlangden zo naar spanning, naar oude tijden die herleven. Nieuwsgierig naar puffende lange treinen die aan de horizon verdwijnen, en naar het harde, vieze werk van de mannen in de mijnen. Grote machines en roestige wagens, fabriekshallen met hoge ramen, de hemel bruin van schoorsteenadem. Of de mensen op de heide in hun kleine huizen, zonder kranen of fornuizen. Dat wilden ze zo graag eens zien.
Dus gingen zij de Peel in, op zoek naar avontuur. Naar dwaallichten en dwergen en oude hutten en gebouwen. Zo zwierven zij over de gevaarlijk smalle paden waar turfstekers vroeger met hun wagens sjouwden. En jawel, tegen het middaguur zagen zij ineens een houten hut tussen de bomen. Zij openden de scheef hangende deur en dachten even dat ze droomden: achterin de stoffige ruimte scheen een klein maar fel wit licht. Toch schrokken ze niet van dat spookachtige aangezicht. Het was de nieuwsgierigheid die overwon en dus kwamen zij nader. Verwonderd door de touwen en katrollen zagen ze niets van het luik dat zij betraden.
En toen, ineens, doofde het geheimzinnig licht. Een metalen poort schoof voor de uitgang dicht, en de wielen begonnen te draaien. Het hout onder hun voeten piepte, kraakte… en viel naar beneden met duizelingwekkende vaart, om met een doffe dreun tot stilstand te komen in het duister van de aarde. De kabels van de lift gebroken, de zusters hadden geen idee hoe zij ooit weer boven moesten komen. Toch stapten zij de donkere mijngang in vol goede moed, en daar, verderop scheen een lichtje, zagen zij dat goed? Behoedzaam kwamen ze telkens naderbij en steeds verder in de verlaten mijn dwaalden zij, door lange gangen, toch waren zij niet bang. Evenmin als plots het lichtje was verdwenen en het elders weer verscheen. Tot ineens het laatste licht zich doofde, het werd als de nacht zo donker en koud als steen. En langzaam kropen witte flarden uit de klei en uit de rotsen, zo helder alsof zij waren verlicht. De zusters werden door de mist omhuld, die als tentakels om hen krulde. Zij zagen iets wat leek op een gezicht, en toen hoorden ze het heel zacht in het duister: spookachtig gefluister…
“Lieve kinderen van de Peelsche gronden
kijkt toch uit dat jullie je niet verwonden!
Wie zich tot in het duister laat verleiden
komt gewoonlijk tegen de Witte Wieven strijden.
Maar geen simpele sterveling is bij machte
om te winnen van de aardse krachten.
Ach kinderen, betreedt toch niet dat pad,
wij zijn die mensen meer dan zat.
Het is gespuis, enkel en alleen op geld belust,
maar dat soort vindt hier geen rust.
Eenieder die in de bodem wil graven
zal zijn dorst met zijn bloed moeten laven.
En toch, onze wraak lijkt niet te werken
dus kunnen wij ons niet langer beperken.
Nu die ellendige stakkers het graven niet staken
zullen wij meer menselijke offers moeten maken!
Maar jullie, kinderen, onschuldig en mans
jullie verdienen wellicht nog een kans.
Alleen als jullie aan ons je trouw beloven
zullen wij in de goedheid van de mensen geloven.
Gaat daarom langs de weg die wij je wijzen
voordat onze krachten uit de bodem zullen rijzen!”
En reeds werden de twee zusters verblind door het felle daglicht in hun ogen. De Witte Wieven hadden over hun krachten niet gelogen. Want zonder nog een stap te zetten stonden de zusters weer buiten in het veen, en was de mijnschacht zonder enig spoor verdwenen. Dat was het moment waarop zij beseften hoe belangrijk de wil van de Witte Wieven was. En dat een grote taak moest worden volbracht, om onschuldige mensen van een vloek te redden. Dus volgden de twee uitverkorenen het spoor van mist dat lag over de velden. Zij liepen dagen en dagen zonder te rusten, omdat het gefluister van de Witte Wieven hen steeds weer wakker kuste. Zo werden zij naar een oude mijnschacht geleid, en wat er gebeurde laat zich raden: de Witte Wieven hadden weer gemorreld met de touwen en de draden. Dus stortten de zusters voor de tweede maal in de diepte waar de Witte Wieven wispelturig vroegen of zij soms ook kwamen graven, of ze wel te vertrouwen waren. Als antwoord staken de zusters hun lege, onschuldige handen omhoog, om te laten zien dat niet ieder mens de aarde berooft. En blijkbaar waren de Witte Wieven tevreden, want meteen stonden de zusters weer onder de blauwe hemel.
En bij elke mijn die zij in de Lage Landen vinden gaan zij nog steeds op avontuur, de twee durfallen, om met een rotgang door de grauwe schachten naar beneden te vallen. En de Witte Wieven die hen daar kil begroeten fluisteren keer op keer met schelle stem naar welke plek de zusters reizen moeten. Dat het nog niet gedaan is met hun roeping, dat ze op moeten schieten voordat de Witte Wieven naar de mensen komen zoeken. Steeds opnieuw worden er met duistere krachten nieuwe schachten uit de grond gestampt. En dus trekken de gezusters, die zich nooit meer hoeven te vervelen, voor eeuwig door het hele land. Geen tijd te verliezen, laat deze zusters als eerste Baron 1898 betreden, want alleen dan zal het peelvolk nog lang en gelukkig kunnen leven…
Dit sprookje schreven Naomi en ik om een ritje in Baron 1898 te winnen, de nieuwe achtbaan in de Efteling die morgen open gaat. Helaas hebben we niet gewonnen… :(
“En nu?”
“Verstoppelen”, zeg ik, zoals we dat als kind noemden, en ik trek het laken over mijn hoofd. Ik wil niet meer huilen. Niet weer.
Maar je hebt me al door. Je pakt me vast.
En ik huil. Je laat me zoals gewoonlijk niet lang huilen, probeert me af te leiden door te vragen wat we gaan doen.
Ik wijs naar het raam. “De zon schijnt”, zeg ik met een glimlach door mijn tranen heen. En begin weer te snikken.
Je legt je hoofd op mijn borstkas. De zon verdwijnt achter de wolken. Het huilen houdt niet zomaar op, zo veel verdriet in mij. En jij ligt daar maar, je ondergaat elke snik die je voelt ineens geduldig terwijl mijn vingers door je haar gaan. Liefst zou ik je nooit meer loslaten.
Ineens kraakt alles boven ons. Een donderslag, zo snel kan het hier gaan. De hemel huilt met me mee. Omdat de spanning er toch af moet. Nooit anders geweest.
De deur gaat open. Haar heupen wiegen van de ene naar de andere kant van de ruimte. Het getik van haar hakken op de donkere vloer is net iets harder dan de spanning in de zaal, haar korte jurkje benadrukt haar zandloperfiguur, haar schouders en kin bewegen zich van links naar rechts, en terug.
Bij een enkeling weet zij de aandacht van het spel te onttrekken. Mannenogen volgen haar gedaante, seconden lang, zonder verlegenheid of schaamte. De rook van hun dure sigaren hangt rond hun hoofden.
Lange benen, lang blond haar. Haar billen schuiven zich op een barkruk, de benen slaat zij over elkaar. Haar panty glanst rond haar knieën. Ik kijk haar aan en zij kijkt terug. Eén van haar mondhoeken beweegt zich een stukje opzij. Maar geen enkele beweging van haar mond die haar lippen minder vol zou laten lijken.
Ik doe de knoop van mijn smokingjas weer dicht, recht mijn schouders, en besluit dan een laatste drankje te nemen alvorens naar huis te gaan.
In wiens hotelkamer zou zij vanavond belanden? Dit is zo’n vrouw die aandacht kan krijgen van elke man. Wie zou haar niet aan willen raken? Rijk, knap of intelligent, er zijn er hier genoeg. En dat is precies waarom ze de ware niet vinden kan.
Het was 13 oktober 2013, en we waren onderweg naar Walibi Holland. Een vriendin en ik, op weg naar de dertiende editie van de Halloween Fright Nights.
Dat zoveel dertien bij elkaar echt horror brengt wist ik toen nog niet. Ik wist überhaupt niet dat het nog erger kon dan het al was. Ik staarde voor me uit in de auto. Met mijn angststoornis die was begonnen toen ik mijn eerste echte liefde leerde kennen, al die sombere gevoelens, ik had geen flauw idee hoe dit toch zo was gekomen. Maar het was te bijzonder om er niet alles voor te geven. Hoe duidelijk het ook was dat het elke keer dat ik hem zag weer slechter met me ging. Ik hield van hem, en daarom sleepte ik me elke ochtend mijn bed uit, deed de dingen die ik doen moest hoe zinloos ze ook leken, probeerde niet te denken aan de leegte.
Terwijl de eerste regendruppels op de voorruit tikten en de tranen in mijn ogen brandden, probeerde ik eraan te denken dat hij de dag ervoor nog gezegd had hoe bijzonder hij me vond. De plannen die hij had gemaakt om met me samen te gaan wonen. Ik wist dat ik vol moest houden.
Maar wat ik niet wist was dat hij, ondertussen thuisgekomen uit zijn nachtdienst, een huisgenote in zijn kamer had binnengelaten omdat ze niet kon slapen. Haar in zijn armen had genomen in zijn bed. Haar kuste. Haar uitkleedde. En zich tenslotte tussen haar benen schikte. Alsof ik niet aan hem dacht, alsof ik niet bestond.
Het regende, uren aan een stuk, maar we probeerden er het beste van te maken. Ik probeerde de depressieve gevoelens te vergeten, de regen en het soppen in mijn schoenen te negeren. Sterk te zijn, lol te hebben.
’s Middags kreeg ik een sms’je. Of het leuk was, dat hij aan me dacht. Ik liet het, toen nog trots, aan mijn metgezellin zien. En langzaam klaarde het op. Het werd droog. We stiftten onze lippen zwart en belandden met een vreemde jongen in een bootje. Hij leek interesse te hebben, maar geen haar op mijn hoofd die er ook maar aan dacht om belangstelling te tonen aan een ander dan degene die ik aan het daten was.
De dag daarna zag ik de laatstgenoemde weer. Hij kuste me lang en aandachtig. Ik was dolverliefd en nietsvermoedend. Toen we ten slotte tegen elkaar aan in bed lagen, datzelfde bed, en hij me om verkering vroeg, zei ik ja. Huilde stiekem van geluk, eindelijk van geluk in plaats van verdriet. Omdat ik dacht dat ik iemand gevonden had die me zou troosten, in plaats van pijn doen. Iemand die me beschermen zou.
Vroeg waren ze vertrokken. En heel ver weg zouden ze gaan. Dat was altijd de droom van haar vriend geweest. En zij ging mee.
Ze was bang geweest. Voor het onbekende, de angst dat het niet lukken zou. Maar híj was zeker van zijn zaak. Dus had ze haar vertrouwen gegeven.
Ze was moe en leunde achterover. De koude wind waaide in haar gezicht. Ze sloot haar ogen om te slapen, om niet na te hoeven denken over wat er zou gebeuren, om niet in het troosteloze donker van de ochtend te hoeven kijken. Maar ze kon het niet vergeten en werd misselijk. De onzekerheid leek haar langzaam vast te klemmen. Ze voelde zichzelf verstarren. De lucht zoog alle warmte uit haar armen, haar benen, haar gezicht. Haar hand hief ze op, maar die bereikte haar vriend nooit. Ze merkte wel dat ze stopte met ademen, maar had de kracht niet meer om bang te zijn. Ze voelde slechts de snijdende kou.
Toen ze wakker werd was de lucht warmer. Ze voelde het bloed in haar wangen trekken.
Ze opende haar ogen. De zon scheen en haar vriend keek haar lachend aan. Ze forceerde een zwakke glimlach op haar blauwe lippen. En huilde terwijl ze het stuur draaide, ongeacht waarvandaan andere auto’s konden komen.
Alweer lang geleden droomde ik over het litteken dat ik kreeg. En hoe ik aan het gevaar ontkomen kon. Dus ik wist dat ik veilig was. Maar wie was die Aziaat, die Saddam, wie was het die zijn boosheid botvierde op een onschuldig mens?
Jij was het. Jij was het die mijn lichaam met je teleurstelling vergiftigde. Maar mijn lijf is sterker dan dat kruit.
Er zijn veel teleurgestelde mensen, en zij krenken weer een ander. Zo houden ze de pijn in stand. Maar ik niet. En jij nu ook niet meer. En zo wordt de wereld, heel langzaam, toch een beetje beter misschien.
En het is koud binnen. Ik slenter door de straten van een stad die ik niet ken, handen in mijn zak, mijn hoofd leeg.
Verlost, eindelijk verlost. De woorden dreunen nog na.
Ik houd van je, ik houd van degene die mijn leven verziekte… Wat moet ik dan, wat moet ik met jou. Je hebt me verraden, bedrogen! Jij was het, van iedereen die het had kunnen zijn was JIJ degene die me het meeste pijn deed, degene waarvan ik dacht dat hij als geen ander rekening met me zou houden heeft mijn vertrouwen als oud vuil in elkaar getrapt. Mijn trots, mijn liefde, mijn wereld, ALLES. Alsof het niets was… Waarom zou ik met diegene mijn leven delen?
En toch kan ik geen afstand van je nemen. Het had zo mooi kunnen zijn. De hoop blijft. Dus staan we hier, nu, in de situatie dat ik alsmaar doorga terwijl ik verzuip in mijn verdriet. Door jou. Voor jou. Terwijl je mij niet eens verdient.
Ik staar in de grijze verte. Nu is de twijfel weg. De leegte bleef, maar verdwijnt vast met de tijd. Ik ga nooit meer om je janken. De eerste onverschilligheid over een hart dat brak.
Nooit meer dat dilemma. Vrij, sinds ik dat mes in je prachtige borstkas stak.
Alleen weet ik niet of ik de weg terug naar mijn wereld nog vinden kan.
Je bent in slaap gevallen.
Ik lig naast je en kijk hoe het daglicht steeds blauwer wordt terwijl het langzaam maar zeker van je gezicht af glijdt. Je prachtige huid als een spiegel van de avondhemel. Ik kijk naar buiten, naar de egale lucht, vraag me af hoe lang het nog duren zal, en dan weer naar jou. Ik zie details die ik anders niet zou kunnen zien: een littekentje op je wang, het kuiltje bij je mondhoek. Een haar van mij op je kraag. Die haal ik maar gauw weg, zonder dat je ontwaakt.
Als het donker is hoor ik alleen nog maar hoe je rustig ademhaalt. Ik doe de lamp aan en kus je wakker. Je bent toch het mooist als je je ogen open doet.