Of eigenlijk kijk jij tv; ik luister naar de grappen van de cabaretier en kijk toe hoe je lacht, tot tranen toe. Je bent zó mooi. Je bent zó mooi als je je wenkbrauwen fronst en je bruine ogen schuin wegdraait van het lachen, als je je neus optrekt en je donkere wimpers zich een beetje samenknijpen, als je zowel je boven- als ondertanden ontbloot op die manier die me meteen al opviel, de allereerste keer. Die manier die ik nooit bij iemand anders gezien heb. Die mond. Die mond die ik steeds weer wil kussen, al helemaal als je lacht. Ik zie je zo graag lachen, vooral op die momenten dat ik ook heel hard lachen moet, als onze humor wederom hetzelfde blijkt te zijn. Je bent zó leuk.
En toch. Jij ziet mij ook het liefste lachen, dat weet ik, maar verdriet heb ik misschien wel evenveel. Op de achtergrond sluimert nog altijd die pijn. En je bent zó lief als je zegt dat je niet wilt dat ik huil. Maar iets in mij zegt me dat het je eigen schuld is. Iets in mij stelt me elke ochtend weer de vraag of ik wel bij je zou moeten zijn. Hoe kan ik niet bang worden van deze opdringerigheid van mijn eigen gedachten? Ik word gek van die angst. Red me, red me, maar dat kan je niet. Want hoe hard je ook roept, hoezeer je ook wanhoopt, het is te laat. Veel te laat. Je hebt me zó teleurgesteld. Hoe wil je me redden dan? In dit gevecht sta ik alleen, of ik dat nu wil of niet.
Zoals mijn hart klopt. Het is de angst die zich weer meester van me heeft gemaakt. In mijn ledematen trok als zuur, bedachtzaam maar zonder omkeren. Me elke ochtend listig wakker likt.
Kom je nog eens naast me liggen om te zeggen dat ik niet bang moet zijn?
Doodsbang en ik weet niet eens waarvoor. Ik lig op bed, doodmoe, maar als ik niet wil, hoef ik ook niks. Het zonlicht scheert over mijn lichaam. Ik hoef niet eens naar buiten om ervan te kunnen genieten. Buiten is het toch maar koud. En jij bent bij me, ik heb je zo gemist toen je niet hier kon zijn, maar je hebt niet getwijfeld en kwam gewoon terug naar deze plek. Het is goed. Ik houd van jou en jij van mij. Ik weet alleen niet waarom. Misschien is dat het vuur dat woedt in mijn lijf.
Vergeef me als ik je weer bij me roep en in je armen huil.
Soms ben ik gewoon boos. Dan haat ik je, dan begrijp ik je niet, dan scheld ik op je alsof je het grootste misbaksel bent dat ik ooit heb ontmoet.
En zo voelt het dan ook. Dat de woede ineens als een golf maagzuur omhoog komt. Zo kwaad op het onrecht dat me is aangedaan. Dat het een moment zwart wordt voor mijn ogen. Dat ik zou willen slaan, dat ik op de grond zou willen wensen, lager dan laag,
laat me maar. Ik weet wel dat je het niet zo bedoelde. Maar wat kan ik er dan aan doen, dat het zó tegen alles ingaat wat ik leerde, alles waar mijn leven om draait, wat kan ik eraan doen dat ik het mezelf nooit zou kunnen vergeven? Hoe moet ik dan met jou leven?
Je weet toch dat ik van je houd.
Net voor we de trein in stapten vroeg hij ineens of ik nu vakantie had. Ja was mijn antwoord, want het was zo.
“Maar… Dan wordt het hier zo ongezellig!”
Ik keek hem aan en lachte, zoals ik dat altijd doe – hoewel ik een paar avonden daarvoor die lach van mij echt even niet op mijn gezicht getoverd kreeg. Misschien was het niet lastig om te zien. Maar hij was toen de enige die er naar vroeg.
Hoe dan ook, ik lachte, en begreep precies wat hij bedoelde. Alleen het idee dat hij maar de helft van mijn reis bij me zou blijven deed me hem al missen, laat staan die vakantie. Daar dacht ik maar niet aan.
Het was goed om te horen dat hij hetzelfde voelde. En ook al waren er genoeg redenen waarom het nooit meer dan een vriendschap zou worden tussen ons, het gaf me vertrouwen. Vertrouwen in hem, maar ook vertrouwen dat er ooit nog iemand in mijn leven zou komen waar ik zonder twijfel voor durfde te gaan. Dat gevoel dat ik iemand het liefst een dikke knuffel zou geven, het was zo verschrikkelijk lang geleden.
Er ligt een jongeman tussen mijn lakens.
Hij slaapt.
Wat doet die jongen hier, met zijn lieve knappe koppie? Ik ken hem nog maar zo ongelofelijk kort – iets meer dan een jaar. Wat doet zijn been tegen het mijne, mijn hand in de zijne, hoe weet ik of wij passen bij elkaar?
Ik kijk naar zijn gezicht terwijl hij rustig ademhaalt. Naar zijn gesloten ogen in het duister, de donkere wimpers, zijn neus, zijn mond, en de deken die hij om zijn kin gevouwen heeft.
Het gezicht van een vreemde. Maar toch weet ik veel beter wie hij is dan elke ander in mijn leven.
Vooral die trein, de trein was het ergst. Hoeveel ik ook van het treinreizen gehouden had, mijn hele leven al. Dat deed er niet meer toe. Ik zat daar, keek om me heen, en zag al die anderen. Al die mensen, die niets deden en toch ergens mee bezig waren, hoe konden zij daar zo rustig zitten? Hoe hielden zij het vol? Hoe konden ze werken, lachen, slapen, waarvandaan haalden zij vrede met deze teleurstellende, uitzichtloze wereld, zelfs als er niets speciaals aanwezig was dat hun aandacht daarvan afleiden kon?
Ik kon het niet. Ik kon het niet meer. Ik zat daar maar, en voelde in mijn maag hoe langzaam de bittere minuten wegtikten. Waar dat altijd vrolijke meisje was gebleven, ik had geen idee. Ik kon me allang niet meer voorstellen dat ik dat was geweest, laat staan dat ik het ooit weer zou kunnen worden. Hier zat slechts een gebroken vrouw, zichzelf vertellend dat het beter zou worden, maar zonder het te geloven. Een vrouw die wist dat morgen en overmorgen hetzelfde zouden worden, zinloze harde dagen die nooit voorbij leken te gaan, júist omdat ze nog wist dat gisteren en eergisteren ook zo waren geweest. Ze onderging de angst voor wat komen zou gelaten, hopend dat ergens in haar uiteindelijk iets te vinden was dat deze negatieve spiraal kon doorbreken. Allemaal terwijl elke seconde haar verwrong en scheurde, zij haar laatste krachten, de laatste weerstand verspeelde, de tranen alweer in haar ogen.
De zin in het leven verloren, mezelf verloren. Het enige wat me steeds staande hield, was de valse hoop die fluisterde dat het niet lang meer zou gaan duren.
Herinnert alles weer aan toen.
De geur, en hoe ik de gordijnen schuif. De dingen aan de muur.
Hoe ik dacht en hoe ik draaide, uren lang, waar ik me maanden zo veel zorgen maakte, net voordat ik ging. Waar ik van je hield maar alleen was, waar het pijn deed, ons begin.
Hier kruipt de angst weer onder mijn huid. Dit is de plek waar ik van binnen huil voordat ik mijn ogen sluit.
Er zat een gat in de muur. Een enorm donker gapend gat, waar je zo de spouwmuur in keek.
Het deed haar denken aan vroeger, als er weer een vogeltje in de spouw van het oude huis van haar ouders terecht was gekomen. Een luid gekwetter waar iedereen van opschrok, maar zij geloofden gelukkig niet in horrorverhalen. Er volgde dan een reddingsactie, waarna haar vader altijd het slachtoffertje aan haar liet zien. Ze mocht het aaien voor hij het vrijliet.
Ze was niet bang, maar het zag er gewoon niet uit, dat gat. Gelukkig had ze een mooie lange sjaal, die ze met punaises in het pleisterwerk had gedrukt. Het stond prachtig.
Ze dacht al niet eens meer aan het gat, totdat ze op een dag aan het stofzuigen was. Ineens zag ze wat bewegen in haar ooghoek. Ze keek op, en schrok: de sjaal golfde, al bungelend aan de muur, als de belichaming van een duistere wind, een donker spook.
“Het spookt hier!”, riep ze: “Schat, het spookt hier, er woont een spook in het gat in de muur… Je moet hem voor me wegjagen!”
“Het is gewoon de stofzuiger die onder het kastje door en dan omhoog langs die sjaal blaast.”
“Ja, dat weet ik wel,” zei ze vervolgens een beetje verongelijkt, “Maar het is toch veel leuker als jij de stoere held bent die het spook voor mij kan wegjagen?”
“Maar dan kun je niet meer stofzuigen!” zei hij op onschuldige toon, en hij keek haar met grote ogen aan. En toen kregen ze de slappe lach.
Ik zie mezelf nog lopen op mijn mooie paarse schoenen. Ik zie mezelf nog zitten in de trein, of op de stoep. Ik zie mezelf nog tegen je aan liggen en ik weet nog wat ik dacht.
Ik was bang. Bang voor wat komen zou. Zou ik hier nog van herstellen en hoe lang zou het nog duren? Zou ik nog slapen? Zou je bij me weglopen als ik teveel mezelf werd?
Nee, dacht ik, je zou niet bij me weglopen want je zou me geen pijn doen. En hoe moeilijk ik het ook had, het vertrouwen in mij groeide, en ik wist dat ik van je hield. Ik liep rechtop. Maar toen had je nog niet opgebiecht dat ik verkeerd had gedacht.