Het was een moment stil. Hij pakte wat spullen en verdween om de hoek. Ik keek verveeld om me heen, zat al zeker tien minuten te wachten op mijn volgende afspraak. Waar ik overigens geen zin in had, liever dacht ik aan de verwachting die te lezen was op het gezicht van de man die ontoevallig meteen na mij binnenkwam, en deed of hij hier zijn moest. Aan de manier waarop hij het gesprek met mij verlegen begon.
Weerspiegeld in een raam zag ik plots zijn silhouet. Hij was helemaal niet bezig, leunde slechts tegen de vensterbank om ongemerkt de situatie te overpijnzen. De stapel papieren doelloos drukkend op zijn hand. Ik glimlachte. Het is niet voor iedereen gemakkelijk, een vrouw veroveren. Ik wachtte af wat komen zou.
Dit was zo aandoenlijk en zo lief. Ik keek naar de deur, maar die bleef dicht. En toen trok mijn blik mijn aandacht terug naar het raam. Hij stond er nog steeds, en ik keek naar de spiegeling van zijn lichaam, zijn gezicht.
Het licht van de lamp op je linkerwang. Zoals we samenzijn: jouw ogen, je mond en mijn handen in je haar of op je rug, liefst in je hals waar ik je hartslag voelen kan.
Je kent dat hoogstwaarschijnlijk niet, dat je van liefde overloopt. Dat het veel te vol en warm is van binnen. Mijn hart put zichzelf uit alsof het bloed ergens heen zou moeten waar het niet gaan kan, alsof het zich wil vermengen met dat van jou.
Ik zou willen dat dat gevoel over mijn lippen naar buiten kon, of desnoods door mijn oren. Ik zou wel willen stampen of schreeuwen maar dit laat zich slechts omzetten in tederheid, en daarvan heb ik niet genoeg. Maar twee handen om je zachtjes aan te raken, maar één mond om je te kussen en een ziel vol genadeloze kwetsbaarheid.
Je kent het niet, ik zou willen dat je het kende, maar wellicht is het maar beter zo. Want als dit barst in tranen is er tenminste iemand die de liefde troost.
Ik ging liggen in het zand tussen de gebouwen van deze stoffige en onbekende stad. Ik wist niet eens waarom. En plotseling was daar die kat met zijn roodgestreepte vacht. Hij sprong op mijn borst.
Ik schrok.
Onbeweeglijk lag ik vanaf dat moment, bang voor zijn nagels en hopend dat hij weg zou gaan.
Hij ging niet weg. Hij bewoog zijn kop naar mijn gezicht en begon me op mijn mond te kussen. Zachte, kleine kusjes.
En ik nog altijd doodstil, wachtend op onheil, ik was er van overtuigd dat er een moment zou komen dat hij plots zou bijten. Of de nagels uitslaand van me weg zou springen, littekens achterlatend.
Maar de kat beet of krabde me niet. De kussentjes onder zijn pootjes stapten na een tijdje van me af. Ik stond op en liep weg. Toen ik het plein op liep keek ik om en zag dat de kat me nog altijd in het vizier had, voorzichtig volgend. Ik riep hem. Hij kwam naar me toe.
“Een maand maar. En dan kom ik bij je, voor altijd.”
Hij meende het, en toch was het niet waar. Het vliegtuig steeg op en nam zijn paspoort mee. Het moederland wachtte, en ik keek toe en vreesde want ik wist het, al wist ik nog niet wat.
Ik wachtte. De pijn van het wachten was nog erger dan het weten.
Er steeg een vliegtuig op, jankend boven zijn stad. Het kwam niet naar hier.
Ik denk na en sorteer. Scheppen en zeven. Zevens en achten. Haken en ogen. Er ligt vananalles onder het zand, en ik heb het in mijn hand.
De twijfel laat ik achter me, de pijn bewaar ik in een doosje om later nog te weten hoe dat ging. En wat er tussen mijn vingers overblijft, dat is mijn pure liefde. Liefde maakt blind, maar dat durf ik niet aan, dus ik blijf graven en haal weg wat ik er aan onzuiverheid in vind.
Ik zoek het uit tot op de bodem, al is die nog zo ver weg, al stuit ik daar op het grootst verdriet. Zo diep wil ik voor jou gaan.
Ik had het moeilijk. Diezelfde pijn was me nu voor de tweede keer overvallen en ik wist niet hoe ik er mee om moest gaan. Was het dat ik eigenlijk niet van hem hield?
Hij kwam me opzoeken op de universiteit. Om rustig te zitten zochten we een plekje buiten. Het was een gure zomerdag en er was niemand te vinden rondom het gebouw. Met zijn tweeën op een bankje in het gras, stilletjes. Ik keek naar mijn schoenen, wist niet wat te zeggen. Zo dicht bij hem, en toch voelde ik niks behalve de herinnering aan de pijn van de vorige dag. Ik begon zachtjes te huilen.
Plotseling pakte hij me vast. Zijn armen om me heen. Ik huilde alleen maar en daar zaten we dan, de pijn die ik niet in woorden kon omschrijven in mijn hart, de kille wind in onze kleren en in ons haar.
Dat wat ik in me had, had ik er voor over.
Het gevecht voor jou veranderde in een gevecht voor mijn leven. Geen uitweg meer. Gewond, verlamd en op mijn knieën, maar ik kroop terug, won langzaamaan terrein, versloeg wie me vertelde dat wij niet samen konden zijn.
En ik vond je, sloot je in mijn armen, eindelijk. Eindelijk wij twee alleen zonder datgeen wat het ons niet gunde.
En toen, uit het niets, alsnog die mokerslag.
Eén klap, een dreunende pijn, alles werd zwart. Geluiden vielen weg, en meteen begon die jengelende pieptoon rond mijn oren te zeuren. De grond was hard.
Alsof ik nog niet genoeg had aan die eerste smak.
Had ik dan alsnog verloren? Toen ik bijkwam wist ik niets. En nog altijd niet, waar ben ik, waar zijn wij, zijn we vrijgebroken? Of is wat ik zo wazig zie de kerker van de ziel?
Zie het maar als een servies dat op tafel stond. Een heel bijzonder servies. Met vreemde vormen, mooie vormen, frutsels, heel veel kleuren, vloekende en felle. Patronen, bloemen, verrassend, onverwacht, vol details, heel speciaal. En groot. Kopjes, schoteltjes, borden, kommen, schalen, deksels, potten, kannen, vazen, een tafel gevuld. Glimmend opgepoetst en in volle glorie.
En dat dat dan, met tafelkleed en al, in één keer tegen de vlakte werd gesmeten.
Ik zit nog steeds te lijmen, uiterst zorgvuldig, maar het wordt nooit meer precies zoals het was.
Het doet me denken aan jou. Als ik er naartoe fiets, als ik de tuin in rijd. Als ik de sleutel omdraai en naar binnen loop.
Het ruikt naar jou.
Hoe het eruit ziet. De kapstok, het toilet. De kale muren, waar vorige week nog jouw spullen stonden. Die me doen herinneren hoe we samen zaten op de bank, samen kookten, samen aten. Waar ik mijn spullen neerlegde, waar ik huilde. Waar het bed stond waarin we sliepen, jouw warmte tegen mij aan.
Alles weg. Niet alleen de spullen maar ook jij. Nu is het hier van mij. Wat gek.