Op deze plek zou ik uren kunnen staan en kijken naar de kolkende rivier. In de koele nevel op de houten brug, de schaduw van de oeroude bomen. Omdat het nooit hetzelfde blijft.
Ik zou het water willen zijn dat van boven naar beneden op de rotsen klettert. Me laten meevoeren door het dal, soms rustig kabbelend langs de bloemrijke oevers, soms met hoge snelheid door ruige stroomversnellingen, soms in duizelingwekkende dieptes stortend. En als ik dan hier aankom, hier bij deze brug, zou ik dat ene spatje zijn dat in het geklater op één van de rotsen belandt en verdampt in de zon. Zodat ik terug kan drijven, in een wolk, terug naar de hoogste bergen waar ik als een sneeuwvlokje langzaam zou neerdalen op de Taschachferner.
En daar zou ik dan van het uitzicht genieten, de rest van de dag en ’s nachts onder de sterren, totdat het eerste ochtendlicht me doet smelten. En dan begint alles weer opnieuw.
Daarom zou ik hier uren kunnen staan en kijken en fantaseren.
Gewoon even je gedachten je gedachten laten. Wanneer doen we dat nog, in deze tijd van televisie en internet en – véél erger nog – sociale media en whatsapp? Mijn brein is horendol van al het virtuele gehol tussen het nieuws en te onderhouden contacten en speculaties over de al dan niet naderende apocalyps. En bovendien zo lek als een vergiet omdat al die informatie simpelweg niet op te slaan is.
Maar hier kan het. Hier op de grens tussen hemel en aarde, tussen zomer en winter, tussen wonderen en bestaan. Ik verwonder me als ik hier sta. Nauwelijks verbonden met het wereldwijde web, maar zoveel meer met de natuur. Gewoon staan, zitten of lopen en kijken. Vooral kijken. Naar de witte bergtoppen, die hoe verder je klimt alleen maar hoger lijken te worden. Naar de mensen die mieren in het dal. Of niet, omdat kijken naar de kleine bloemetjes en insectjes ook leuk is, en kijken waar je je voeten neerzet in het bijzonder de moeite waard op deze ongeplaveide paden. Het kan allemaal zo simpel zijn: eten, lopen, slapen. Dag na dag. En alleen maar denken over de dingen die het leven zo mooi maken.
Elke maandagavond gebeurt het. Als ik mijn saxofoon, warm geworden van het spelen, in een rustmoment met de hals over mijn schouder leg en mijn handen om haar gouden buik vouw. Dan word ik een beetje week in mijn maag, alsof ik verliefd op haar ben, alsof ik een dierbare omhels.
Ze is, letterlijk eigenlijk, een verlengde van mezelf geworden. Zoveel belangrijker geworden dan ik ooit had gedacht – en dat na al die jaren waarin ze naast de piano stond te verstoffen, niemand naar haar omkeek. Dat maakte haar niet uit. Zij heeft alle geduld van de wereld.
Ik niet meer. Ik wil al het geluid uit haar halen wat in haar zit. Steeds nog ietsje beter worden. En samen met het orkest de prachtigste concerten geven voordat het niet meer kan.
Alles, behalve dat.
Geel en zwart,
en als een idioot vallen we naar beneden.
Links, rechts, boven, onder
wordt je in de schoot geworpen,
maar de kans op genade is al vergeven.
Totdat: de remmen piepen denkbeeldig.
Stoot ik daardoor nog mijn kop tegen de hoofdsteun
en hebben we alles weer gehad.
Het is net alsof de oorlog opnieuw is uitgebroken. Vuur op verschillende plaatsen aan de horizon, kolkende zwarte rookpluimen drijvend op de wind. Wat heeft mij hier gebracht? Plots wil ik nog maar één ding en dat is vluchten, net als toen. Schuilen, weg van de schroeiende lucht, weg van de vliegtuigen en bommen.
Het wordt alleen maar donkerder. De schaduw valt opnieuw over me heen. Het suizen van de bommen begint weer, het trillen van de grond onder mijn voeten. Ik besluit ineens linksaf te slaan en trap het gaspedaal in. Weg hier, zo snel mogelijk weg bij deze brandhaard. Ik weet dat het niet mag, maar het moet. Ik weet dat het niet mag, maar mijn kuit verkrampt. Alles flitst voorbij. Benauwende rookwolken. Brandende huizen. Gegil, zo dichtbij.
In de verte zie ik plots de gestalte van een brug. Een golf van angst gaat door me heen. Ik zit vast, ik kan niet terug, maar die brug is een veel te makkelijk doelwit. In een halve seconde neem ik een besluit. Ik klem mijn vingers nog steviger om het stuur en rijd met een ruk de weg af. Het gillen wordt erger. Even lijkt het weer of ik die tank bestuur, of hij hortend en stotend de heide op rijdt, op zoek naar een schuilplek voor de nacht. Maar de tank verliest snelheid. Nog harder duw ik op het gaspedaal.
En dan komt de auto tot stilstand. In paniek begin ik te schreeuwen. Tot er plotseling twee armen om me heen worden geslagen.
“Stop! Stop, doe je ogen open, kijk naar boven. Er zijn geen vliegtuigen, er is niets aan de hand.”
De stem van mijn vrouw. Ik kijk haar aan. Ze is er nog. En dan kan ik alleen nog maar huilen.
De trein rijdt door de eerste lentedag. De machinist heeft zijn raampje open en steekt op elk station zijn hoofd even naar buiten. Het herinnert me aan thuis, op een zomerdag rondhangen bij het station of met de trein naar waarheen je maar wilt. Of gewoon vroeg thuis van school of de universiteit. Stiekem al best lang geleden.
De zon schijnt op de Twentse akkers en boerderijen. Een mooi maar onbekend landschap. Maar hoe verder de trein gaat, hoe meer het erop begint te lijken. De IJssel, de Rijn, de Waal en de Maas over. Langs de universiteit. De bocht in de weg en de populieren bij De Vilt. De school. De beek met het bankje waar ik zo vaak zat, het asfalt waarover ik skeelerde. De kerk in de verte. En als ik de trein uit stap ruikt het weer even vertrouwd als vroeger. Er staat een bord tussen de velden: Vierlingsbeek.
Ik heb een klein probleempje, ik ben namelijk moe. Moe, moe, moe. Zit je daar om half tien op de bank, nog lang geen bedtijd, met je tablet om een blog te schrijven, maar het wil gewoon niet. Mijn brein wil slapen. En ik denk dat ik weet hoe het komt.
Het begon twee weken geleden. Ik had het serieus zwaar te pakken. Schaatskoorts. Het leven kan echt zwaar zijn jongens, wisten jullie dat? Vriest het wel hard genoeg, vriest het niet hard genoeg, waait het te veel? Het bleef een paar dagen in het midden hangen. Ieder uur op Buienradar kijken. Normaal doe ik het niet voor minder dan een dichtgevroren meer, maar toen begonnen ze te schaatsen op een vijver recht voor het laboratorium waar ik werk. Geloof het of geloof het niet, ik was totaal van de kaart. Mijn hoofd was buiten in de vrieskou, alles wat ik op het lab probeerde te doen deed ik verkeerd.
Gelukkig heb ik ook zelf nog kunnen schaatsen op natuurijs. En toen ging het flink dooien en daarmee was de kou(s) af, zou je zeggen. Maar sindsdien ben ik moe. Ik heb mezelf te gek gemaakt. Dus ik ga maar eens vroeg slapen, aangezien ik nu toch een soort van misschien interessant verhaaltje heb getypt met een zeer slaapverwekkend einde.