Gewoon even je gedachten je gedachten laten. Wanneer doen we dat nog, in deze tijd van televisie en internet en – véél erger nog – sociale media en whatsapp? Mijn brein is horendol van al het virtuele gehol tussen het nieuws en te onderhouden contacten en speculaties over de al dan niet naderende apocalyps. En bovendien zo lek als een vergiet omdat al die informatie simpelweg niet op te slaan is.
Maar hier kan het. Hier op de grens tussen hemel en aarde, tussen zomer en winter, tussen wonderen en bestaan. Ik verwonder me als ik hier sta. Nauwelijks verbonden met het wereldwijde web, maar zoveel meer met de natuur. Gewoon staan, zitten of lopen en kijken. Vooral kijken. Naar de witte bergtoppen, die hoe verder je klimt alleen maar hoger lijken te worden. Naar de mensen die mieren in het dal. Of niet, omdat kijken naar de kleine bloemetjes en insectjes ook leuk is, en kijken waar je je voeten neerzet in het bijzonder de moeite waard op deze ongeplaveide paden. Het kan allemaal zo simpel zijn: eten, lopen, slapen. Dag na dag. En alleen maar denken over de dingen die het leven zo mooi maken.
Plots breekt er een waterig zonnetje door het wolkendek. Ik kan me niet eens herinneren hoe lang het geleden is dat ik de zon heb gezien. Deze winter mag dan zacht zijn, hij is daardoor des te grijzer. Ik was al haast vergeten dat het ook minder somber kan. Hoezeer ik verlang naar een prachtige winterdag, de zon reflecterend in de sneeuw of liever nog op een gladde ijsvloer.
Maar nu wordt alles ineens anders. Ik fiets op een licht verzetje. Een oud, bekend gevoel overvalt me. Vogels fluiten en in de verte koert een duif. Die duif doet me denken aan langzaam wakker worden op een vrije zomerdag, toen ik nog bij mijn ouders woonde. Of langer geleden nog, als we bij opa en oma logeerden. De zon, de natuur, de hele dag tussen het groen zijn. Zo ver is het nog lang niet, maar het is ook zeker niet koud.
Eenmaal thuis valt me iets op aan de hortensia bij de voordeur. Eén jong, frisgroen blaadje.
Hij laat voorzichtig van zich horen: de lente.
Het leven is één groot raadsel.
Als er opeens een blaadje van de hortensia in het toilet ligt. Als ik het licht uit wil doen en het juist aan gaat. Als het regent terwijl de radar zegt van niet, en héél soms ook andersom.
Hoe het kan dat ik ben wie ik ben en doe wat ik doe, en dat er zo veel dingen goed gaan. Want uiteindelijk ben ik ook maar een hoop op elkaar gedrukte moleculen.
Maar het grootste raadsel blijft waarom ik zo graag bij je ben. Waarom het nog altijd kriebelt in mijn buik als ik in je bruine ogen kijk, een warm gevoel me overvalt als ik hoor dat je thuiskomt. En waarom jij, uitgerekend jij datzelfde hebt bij mij. Ik heb geen idee hoe dat kan, en dat is misschien wel eng, maar vooral ontzettend fijn.
Duizenden roeken vechten om een plekje voor de nacht. Het kleine stukje bos in het winterse landschap ziet er zwart van. Alle bomen kaal, maar allemaal een pruik van schreeuwende en fladderende zwarte vogels.
Soms schrikt er één. Niemand weet waarvan. Dan vliegt hij op, hoog boven de takken uit, en instinctief volgt de rest. Paniekerig vliegen ze dan met zijn allen rond als een wuivend visnet in de schemerlucht. Luid kakelend. Tot ze een paar minuten later weer afdalen naar de bomen en het gevecht om een rustplekje op de takken opnieuw begint. De herrie verstomt nooit.
Het zal mijn tijd wel duren. Ik fiets onder de ruziemakers door naar mijn huis en mijn bed, waar ik godzijdank niet iedere avond om hoef te vechten. En ondertussen hoop ik maar dat die roeken tijdens het ruziezoeken geen tijd hebben om te poepen.
De allesomvattende rust en stilte als de wijken bedekt worden. De stortvloed van neerkabbelende vlokken in het oranjegele licht van de lantaarns. Elk dak, elke tak is wit.
Alles dempt: geen geluiden, geen gedachten. Alleen het knisperen van de sneeuw onder mijn eigen schoenen, als ik wil.
Ik wil. Stap voor stap, het kan niet te langzaam. De tijd staat net als ik nagenoeg stil en droomt met me mee.
Vroeg opstaan, liefst als het nog donker is. En dan door de gordijnen loeren. Naar de sneeuw, die vannacht de wereld heeft bedekt onder een glinsterend laagje. Naar de vlokjes die langzaam dwarrelen in het licht van de lantaarn en naar de enkeling die zich met jassen en sjaals en grote schoenen al een weg probeert te banen.
Mijn hart maakt een sprongetje. Snel kleed ik me dik aan. En dan lopen, terwijl het langzaam licht wordt, de hele prachtig witte dag nog voor me. Omdat ploeteren soms leuker is dan “gewoon is al gek genoeg”. Totdat mijn tenen koud zijn en iets langer nog wellicht. En dan bij de kerstboom met een kop kaneelthee, naar buiten kijken hoe de wereld langzaam smelt, hoe auto’s het zuiver wit tot bruine puree rijden. Dat geeft niet, want ik heb mijn portie verfrissing al gehad. En als het toch blijft liggen, dan ga ik morgen weer.