Ik deed mijn tas open en pakte mijn paraplu. “Tadaa!” Ik stak hem op en liep verder. “Kom!”
“Ja maar daar passen we toch nooit met zijn tweeën onder?” sputterde je tegen en met toegeknepen ogen keek je naar de wolken. “Bah…”
Ik hield even in zodat je weer naast me liep. “Niet zeuren, gewoon inhaken en dan in de pas lopen, dan gaat het makkelijk. Van mijn moeder geleerd.” Ik stak mijn elleboog naar je toe.
“En dat midden in de stad? Straks denkt iedereen hier dat we een relatie hebben!”
“Nou en? Jij en ik weten toch wel beter?” Ik keek je uitdagend aan.
Plotseling bleef je staan en hield me tegen. Je legde je handen op mijn kaken en drukte een kus op mijn mond.
Ik keek je geschrokken aan. “Ben je gek ofzo?”
“Ik zou pas gek zijn als ik je liet gaan.”
Je maakte aanstalten om hetzelfde nog eens te doen, maar ik sloeg mijn ogen neer, draaide mijn gezicht weg en probeerde nog even mijn tranen in te slikken. Tenslotte huilde ik in je armen, de paraplu verdwaald boven onze hoofden.
Het water vloog langs de stenen en de stenen sprongen. Ik lachte mijn ogen bloot toen ik je in de verte aan zag komen rollen – over de rivier.
“Baaaarieeeee!”
De planken van mijn zolderlamp echoden: “aaaarieeeee!”
Dát bedoelde ik.
Struikelend over het open raam, via de uitlaatpijp van de buurvrouw die de was al aan het walsen was, vloog ik naar je toe. Mijn helm bungelde weliswaar aan mijn voeten, maar je ving me al in je kauwgumbel.
Samen vielen we langs de bomen, waar we sliepen tot de snuffelende maan ons wakker maakte.
Mijn vorige vakantie in de zomer had uit een kamp bestaan. Een groot kamp, zo’n echte, waar we zittend in het gras aten uit tinnetjes en kilometers moesten lopen om in een enigszins bewoonde wereld te komen. Tja, en het onvermijdelijke: zonder sanitair. Ik had mijn haar gewassen in een ijskoude gletsjerrivier, mijn hersenen leken wel bevroren. Een avontuur was het zeker, maar toch was dit het niet helemaal. En dus besloot ik het deze zomer totaal anders aan te pakken.
Gek genoeg was ik gewoon in Nijmegen toen ik de advertentie zag. Een toneelweek in Leiden. Voor ervaren toneelspelers. Alleen het feit al dat ik die ervaring had prikkelde me. Ik mócht meedoen, kan je zo’n kans laten liggen?
Het was lang geleden dat ik voor het laatst gespeeld had. Bij de vorige toneelvereniging had ik mijn lidmaatschap allang opgezegd – ook al was er niemand die wist van het gebeurde, ik kon de mensen daar stomweg niet meer in de ogen aankijken. Maar tegelijkertijd herinnerde ik me het succes.
Dus ik belde. Leiden. Ik was er pas één keer eerder geweest en wist zo goed als niets van deze stad. Het telefoontje liep gesmeerd en zo volgde mijn eerste treinreis van drie uur.
Het kennismakingsgesprek was op zijn minst opmerkelijk te noemen. Een grote groep studenten in een net iets te klein zaaltje, een vrouw met een pasgeboren baby in een kinderwagen en een lange slungelige man met holle ogen. Dat ze belangrijk waren was duidelijk. Of ze vonden dat zelf, dat kan het ook zijn geweest. In ieder geval hielden ze er hun eigen ideeën op na. En daar waren ze zo van overtuigd dat ik me grondig afvroeg of ik het wel zou kunnen zoals zij het wilden.
Tijd om na te denken was er echter niet, want de vraag of ik dit wilde werd direct voor mijn voeten geworpen. Ik verschuilde me achter het woord ‘uitdaging’. Zo goed, dat ik het zelf geloofde. En toen was de dag ineens afgelopen en konden we naar buiten.
Op de gang stapte een jongen naar me toe met een bleek sproeterig gezicht, vettig rood haar en een soort eendenmond. Van al die mensen hier moest natuurlijk net de raarste mij weer uitkiezen.
“Volgens mij heb ik jou wel eens eerder gezien! Studeer je in Nijmegen?”
Ik lachte bij het horen van een vertrouwd woord, na al die onzin die vandaag al besproken was.
“Ja! Jij ook dan?”
“Jep. Ik zie je wel eens op het station.”
Wat bleek? Hij reisde elke dag op hetzelfde traject als ik. Hij was me werkelijk nog nooit opgevallen maar nu kon ik niet meer om hem heen. Een lange reis terug naar huis probeerde ik het gesprek gaande te houden. Het lukte nog niet eens zo onaardig.
Een paar dagen later ging de telefoon. Uiteraard was ik aangenomen. Ik had me er weer zodanig uit gepraat dat ze geen glimpje twijfel in mijn ogen gezien hadden. Ja, toneelspelen kon ik wel, ook in het echte leven.
En zo brak een week aan. Op een vrijdagavond arriveerde ik zenuwachtig in een soort studentenhotel in het centrum van Leiden. Het verbaasde me dat niemand bij mijn ontvangst hoefde na te denken over mijn naam, en hoe er tegelijkertijd niets persoonlijks uitging van welk gesprek dan ook. Saar, hier is dit, hier is dat. Zakelijk.
Een rondje onder mijn medespelers bracht hier weinig verandering in. Een derde Nijmeegse student nam de leiding. Pittige tante. Ik probeerde nog een grap te maken toen ik wat meer over mezelf zei, maar die kwam nooit aan. Ze was iets te veel met zichzelf en haar hoofdrol bezig. En het toevallige feit dat ze de week daarvoor een toets van mij had nagekeken.
Dat was het begin van het toneelspel. Een ontzettend groot toneelspel. Gedurende de dagen werd het me duidelijk: ik was beland in iets wat niet bij mij hoorde. Tussen mensen die niet bij mij pasten. Koude kak, dat was het. Kak in een setting die ik niet begreep, waar ik niets mee kon. En zodoende speelde het spel zich niet alleen af op de vloer, maar overal, ik speelde iemand die ik niet was. Iemand die zich nog enigszins een weg wist te banen in een benarde situatie. En het gedeelte ‘overal’ ging me veruit het beste af, want op de vloer presteerde ik niets.
Hoe kon je toneelspelers zo in een harnas duwen? Hoe kon je mensen dwingen iets te doen wat niet in hun gevoel lag? Zelfs als ik een verkeerd spiertje aanspande in mijn kleine teen werd me dat verweten. En toch: al die anderen leken er geen moeite mee te hebben. Leken als robots te kunnen doen wat die lange bazige regisseur ze toeschreeuwde, terwijl dat andere mens langs de kant de kinderwagen heen en weer reed.
Hoe konden dagen zo lang duren?
Op de laatste dag praatte ik mezelf alle moed in die nodig was om dit nog een paar uur vol te houden. Totdat die ene opmerking kwam.
“Kom op Saar, nu even je best doen hoor!”
Die woorden zonken heel langzaam naar het binnenste van mijn gedachten. En direct verder naar mijn maag, die zich omkeerde van walging en woede. Ik draaide me om. Daar stond hij, in zijn rode broek, schijnheilige uitdrukking op zijn gezicht. Saar, Saar? Hij kende Saar niet eens. Dat duurde alleen niet lang meer.
“Mijn best doen? Waar denk je dat ik hier een week mee bezig ben? Denk je dat ik überhaupt ooit in mijn leven anders gedaan heb? Ik snap wel dat dat lastig te begrijpen is als je opgroeit met rijke ouders en alles in de schoot geworpen krijgt. Heel fijn voor je, maar de meeste mensen moeten het uiterste van zichzelf vragen om ooit iets te bereiken. En dan kom ik verdomme hier terecht, waar niet eens iets te bereiken ís omdat hier niets van mij ligt, alles wordt me alleen maar opgedragen. Ga maar iemand anders commanderen!”
Ik beende naar de kant en ging demonstratief zitten.
Met zijn allen stonden ze me aan te gapen. Die belachelijke gezichten.
Maar ik weigerde naar huis te gaan. Tenslotte had ik nog één maaltijd tegoed.
Zelfs de manier waarop ze me de eerste dag gecomplimenteerd had klonk als een belediging in mijn herinnering.
“Ik las die toets van jou en dacht só, die meid is slim!”
De onverschilligheid droop er vanaf.
En dat terwijl ze nu al een uur lang pretendeerde zo verschrikkelijk lief te zijn. Ze gaf iemand een knuffel. Eigenlijk gaf ze iedereen knuffels, behalve mij. In wat voor klef gedoe was ik beland?
Ik keek naar de wokmaaltijd in de kartonnen beker voor me. Al net zo klef. Maar goed dat ik niet zo kieskeurig was als de meeste van die rijkeluiskindjes hier. Ik at het helemaal op, want van vermoeiende situaties krijg je ongelofelijk veel honger.
En als dat rare mens nou het enige was. Woorden dreunden nog na.
“Kom op Saar, nu even je best doen hoor!”
Jezus, alsof ik óóit anders zou doen. Is dit hoe we tegenwoordig met mensen omgaan? Een man met een rode ribbroek die mij commandeert. Ik kon wel kotsen van de plek waar ik was, maar dat zou zonde zijn van het naar binnen werken van mijn maaltijd.
Ik keek nog eens naar mevrouw de knuffelbeer. Ja, bij die ene kakkerd hing ze nu wel heel stevig om de nek. Niet dat ik jaloers was, wat zou ik jaloers moeten zijn op mensen die mij zó niet liggen. Het schouderlange rode haar plakte een beetje aan zijn sproeterige gezicht. En dan te bedenken dat die gozer uit het dorp naast mij kwam. Hoe duidelijk kan het zijn? Soort zoekt soort, of je daar nu drie uur voor reizen moet of niet.
En oh, wat was ik alleen, tussen al die karakters.
Het begon toen ik uit de trein stapte. Gewoon de trein uit, zoals zo vaak, maar ineens was daar die stem achter me.
“Hé Saar!”
Ik draaide me om. En daar stond hij, met een brede glimlach. Romeo. Waarom had hij in godsnaam onthouden hoe ik heette? Er waren er toch zo veel geweest? En het was alweer een paar weken geleden.
“Hoe is het?”
“Goed!”
Ik was een beetje verlegen. Maar hij leek het niet te zien.
“Heb je er zin in vandaag? Ik ben echt heel benieuwd!”
“Ja, ik ook!”
“Weet je… Om eerlijk te zijn: ik denk dat jij het wordt. Volgens mij past de rol van Julia perfect bij jou. Sterker nog, ik heb je aangeraden bij de commissie omdat ik je graag als mijn tegenspeelster zou zien.”
Wow. Daar stond ik dan, met mijn mond vol tanden. Dit wilde toch iedereen horen? Ik moet hem aangekeken hebben met de meest gelukszalige glimlach ooit. Zijn ogen blonken.
En hij had gelijk. Toen het moment daar was, sprak de commissie in volle overtuiging mijn naam uit. Wat was ik gelukkig. En verrast, want ik had het niet verwacht. Natuurlijk, als ik niet had gedacht dat ik kans zou maken had ik dit niet gedaan. Maar waar was mijn concurrentie gebleven, die voor mijn gevoel niet voor mij onder had gedaan? Had dit soms iets met Hans te maken, had hij die overtuiging van hem op de commissie overgebracht? Hoe belangrijk was hij in deze keuze, als directe tegenspeler?
Het bleef die middag door mijn hoofd spelen. Ik snapte het gewoon niet goed. Wat zag Hans in mij?
Bijna besloot ik het hem stomweg te vragen, toen we ’s avonds samen op het station stonden. Maar ik slikte de woorden in. Ik kon het niet. Dus vroeg ik maar waar hij eigenlijk heen moest.
“Reuver”, was het korte maar duidelijke antwoord. Meer leerde ik tijdens die reis niet over hem, ik was te ver weg met mijn gedachten. Te blij met wat er deze dag was gebeurd.
Toen ik diezelfde avond in mijn bed stapte zei ik het maar gewoon hardop: “Dankjewel Hans. Dankjewel!”
Ik kuste in de lucht, om hem een goede nacht te wensen. Maar zelf sliep ik niet, want de nacht maakte zich langzaam meester van mijn gedachten. Wat was er nou eigenlijk gebeurd? Waarom ik, wat was er met mij? Het donker fluisterde me het verraderlijke antwoord in mijn oor. Het vraagstuk kreeg langzaamaan één oplossing. Hij was als een blok voor mij gevallen, toen, die eerste keer dat hij me zag.
Naarmate de repetities vorderden groeide mijn zekerheid. Hans hield van mij. Natuurlijk hield hij van mij. De manier waarop hij lachte als hij me zag, de manier waarop hij me aanraakte als we samen op het podium stonden, de dingen die hij zei. En ik gaf hem elke lach die hij maar zien wilde. Want die ogen, zo donker als de avonden dat ik nog bij hem zou zijn… Ik wist het zeker. Het was zo ontzettend simpel.
En met hem in de buurt ging de tijd ongelofelijk snel. Met het hele team leefden we naar de uitvoering toe. We hadden er zin in, vooral ik had er ontzettend veel zin in want eindelijk kon ik aan de hele wereld laten zien wat Hans en ik voor elkaar betekenden. Als hij bij me in de buurt was kon er simpelweg niets fout gaan. Ook op het podium presteerde ik beter dan ooit.
Dus zo stonden we daar: ik keek de enorme zaal in, naar mijn familie, vrienden, iedereen was gekomen. Ik was nooit gelukkiger geweest dan toen ik die avond in zijn armen lag, nooit.
Maar toen kwam dat moment dat het voorbij was en het applaus langzaam wegstierf. Ineens was daar het besef: ik wist niets van Hans. Totaal niets, en hij niet van mij. Vanavond zouden we naar huis gaan en dan zouden we niet weten waar elkaar te zoeken, dan zouden we elkaar moeten vergeten. Hij zou me vergeten!
Als er íets vast stond, was dat dat nooit mocht gebeuren. Hij zou me hoe dan ook niet vergeten, dus ik moest iets doen nu het nog kon.
“Saar!”
Hans kwam naar me toe en sloeg zijn armen om me heen.
“Wauw, dit was echt de beste voorstelling die ik ooit heb kunnen geven. Dankzij jou, echt waar!”
Hij keek me aan, ik smolt.
“Maar ik heb het ook aan jou te danken, echt!”
“Het is jammer dat we nu afscheid moeten nemen, maar misschien zie ik je ooit nog eens?”
Ik hoorde niet wat Hans als laatste zei, was alleen maar met mezelf bezig. Nu? Was dit het moment? Het klonk weer in mijn hoofd: hij zou me vergeten. Nee! En toen gebeurde het gewoon.
Ik drukte mijn lippen op de zijne.
–
Huilend zat ik in de trein. Hans een coupé verderop. Na een fantastische avond zag ik nog maar één ding voor me: dat gezicht. Die uitdrukking vol schrik, angst bijna.
Het enige wat ik nog kon toen ik dat zag was weglopen. Ik was weggelopen, en bleef zo ver mogelijk uit zijn buurt. Godzijdank had niemand anders het gezien. Niet lang erna had ik mijn familie naar huis gestuurd: ga maar vast, ik kom straks wel. Ik ben nog lang niet klaar.
Ik was ook nog niet klaar, want dit kon toch niet het einde zijn? Zou het echt zo aflopen? Nee, onmogelijk was dat. Hij hield toch van mij? Dus ik wachtte af tot hij naar me toe zou komen.
Maar hij kwam niet.
Uiteindelijk was ik naar het station gelopen. Hij was er niet. Er kwam een trein. Ik stapte niet in. Er kwam nog een trein. Nog steeds geen Hans. En ik stapte weer niet in.
Tenslotte kwam hij, omringd door zijn vrienden. In de verte zag ik hem al: zijn houding, die manier van lopen, ik kende alles van hem, pikte hem er al tussenuit voordat ik het echt gezien had. Hoopvol keek ik hem aan toen hij dichterbij was. Maar hij liep me stomweg voorbij, praatte verder met zijn vrienden alsof hij me nooit eerder had gezien.
En die derde trein, die ellendige derde trein had nog vertraging ook. Toen die trein, vlak voor ik uitstappen moest, voor de zoveelste keer stilstond besloot ik te doen wat ik doen moest. Ik stond op, liep naar die andere coupé en zonder twijfel recht op hem af.
“Hans?”
Hij keek me aan, ik hoorde één van zijn vrienden nog onnozel “Oh, hoi!” zeggen.
“Sorry…”
Een instemmende maar korte knik was alles wat ik kreeg. Meer niet, niets van die prachtige blik die ik altijd in zijn ogen gezien had.
De tranen schoten weer omhoog. Terwijl ik me met een brok in de keel omdraaide kon ik nog maar één ding verzinnen om te zeggen:
“Ik weet dat ik soms niet goed wijs ben.”
Toen liep ik weg.
Eenmaal thuis was er alleen ruimte voor blijdschap. Want mijn hele familie stond op me te wachten, en wat had ik toch goed gespeeld.
Ja, zo goed kan ik spelen. Ik speelde een lach. De waarheid tolde door mijn hoofd.
Pas toen ik maanden later weer een podium op durfde te stappen drong het echt tot me door. Wat betekende deze ongelukkige zet? Voor mij niet veel. Maar voor hem alles. Ik had zijn carrière verpest. Hoe zou hij ooit nog op een tegenspeelster kunnen vertrouwen? Hij zou nooit meer spelen zoals hij nu gedaan had. Nooit meer. Ik had zijn talent gebroken, in één ellendige seconde, een seconde die nooit had mogen bestaan.
Maar onherroepelijk was.
Eén ding was zeker: ik had nog iets goed te maken. En daarom was ik hier. Wat ik dan precies kwam doen was me niet echt duidelijk. Maar ik had het gewoon ingetoetst in de kaartjesautomaat. En nu moest ik wel uitstappen op dit station, voor de eerste en laatste keer.
Ik keek naar het witte stationsgebouw. De trein verdween in de verte en liet me achter in stilte. Op goed geluk koos ik een straat. En begon te lopen.
De huizen leken op elkaar. Ze leken op elkaar zoals in elk dorp of elke stad, maar nu viel het op. Want ik zocht naar dat ene huis dat het goede zou kunnen zijn. Hoe doe je zoiets? Doelloos liep ik wat straten in en uit. Tenslotte stuitte ik op een bordje: familie Tissen. Mijn hart sloeg een slag over. Maar tegelijkertijd de ratio: hoeveel families Tissen zouden er in Reuver wonen? Sterker nog, van de twee mensen die ik – onafhankelijk van elkaar – in Reuver kende heetten er twee Tissen.
Aarzelend stond ik stil, en terwijl besluiteloosheid in mijn hoofd tolde gebeurde wat ik niet eens had durven denken. De deur ging open. Een jonge, zwangere vrouw stond in de opening. Ja, waarom ook niet?
“Zoek je iets?”
Verwarring in mijn grijze massa. De waarheid zeggen? Durf ik de waarheid te zeggen? Ik moest het wel durven. Ooit durfde ik, en dat pakte verkeerd uit, ik moest durven goedmaken.
“Ik zoek Hans…”
Mijn stem trilde, de woorden kropen naar buiten, alsof ze me duidelijk wilden maken dat ik ze nog inslikken kon. Maar ik had gezegd.
Nietsvermoedend als ze was lachte de vrouw.
“Oh, maar die is er wel hoor! Ik zal hem even roepen.”
Ze verdween naar binnen, de deur op een kier. Wat had ik gedaan? Kon ik nog vluchten, was er iets om me achter te verstoppen? Ik keek om me heen, maar zag niets. En voor ik het wist keek ik recht in zijn gezicht. Ik slikte. Geen steek veranderd in die vijf jaar. Hij zei niets, keek me alleen maar aan met een vage blik van herkenning. Achter hem zijn vriendin, vrouw, of wie zij dan ook was.
“Ken je me nog..?”
“Eh, ja, eh…”
“Saar.”
In één seconde verscheen de herinnering op zijn gezicht. Maar dat hij er niets mee kon was tegelijkertijd nog veel duidelijker. Ja, wat moest je met iemand zoals ik? Dat wist ik zelf niet eens. Ik besloot de woorden te zeggen zoals ze in me opkwamen.
“Hans, ik weet dat het lang geleden is, te lang geleden, en dat ik toen sorry heb gezegd, maar het blijft in mijn hoofd. Wat ik toen zei, dat was geen sorry. Ik had echt geen idee wat ik gedaan had. Dit is sorry:
Het spijt me.
Ik hoop niet dat ik er voor heb gezorgd dat je andere keuzes hebt gemaakt dan je zonder mij gedaan zou hebben. Ik hoop het. En anders… Weet ik niet hoe ik het kan goedmaken, maar ik wil het goedmaken. Echt.”
De tranen sprongen weer in mijn ogen, net als toen. De verbitterde woorden klonken weer in mijn hoofd: ik weet dat ik soms niet goed wijs ben. Het weglopen. Het vrolijk moeten zijn, toen ik thuiskwam.
Ik keek naar de grond. De herinneringen maakten zich meester van me, waardoor ik Hans pas weer zag toen hij vlak voor me stond.
“Saar, denk je dat je de enige bent die ooit zo’n fout gemaakt heeft? Denk je dat je een misdaad begaan hebt? Nee, meisje, echt het geeft niet. Dit had iedereen kunnen overkomen. Natuurlijk heb ik mijn keuzes daardoor niet laten beïnvloeden. Want ik probeerde je te begrijpen, denk dat ik je begreep. Ik vind het lief dat je hier bent, en als je nog iets goed te maken had gehad, dan had je dat hierbij gedaan. Maar het had niet gehoeven. Ik ben gelukkig. Jij ook?”
Nu keek ik hem aan en probeerde mijn verdriet in te slikken. Een onhoorbare ja bleef hangen op mijn tong.
Hij pakte mijn hand.
“Niet meer aan denken. Alles is goed. Jij bent goed, zoals je bent.”
Was dat wat ik horen wilde? Waarschijnlijk. Een glimlach kon ik in ieder geval niet onderdrukken. Het was even stil.
“Dan zal ik je verder maar niet meer storen. Dankjewel. Doei!”
Hans liep terug naar de dame in de deuropening en sloeg zijn arm om haar heen terwijl hij me gedag zei. Toen de deur langzaam dicht ging bedacht ik me iets.
“Oh, Hans?”
“Ja?”
Een beetje verontrust stak hij zijn hoofd om de deur.
“Waar is het station? Ik geloof dat ik een beetje verdwaald ben…”
Hij lachte hardop en wees me de weg. Ik zwaaide nog een keer en liep toen in de richting die hij me gewezen had. De zon in mijn hoofd.
Wees niet verbaasd dat deze brief hier voor je ligt. Wie ik ben moet ik helaas in het midden laten; je zou het toch niet geloven. Maar ik weet dat dit het moment is waarop je mij heel hard nodig hebt.
Het gaat niet goed met je. Dat weet je zelf ook. Maar het is niet wat je denkt dat het is. Het heeft niets met gebroken vriendschap te maken. Vergeet die vriendschap, want zij is het echt niet meer waard om in je gedachten te zijn. Vergeet dat het die gedachte is die zojuist je toets natuurkunde verpest heeft. Vergeet die toets, want ik kan je vertellen dat je een voldoende hebt. Ook al is het minder dan je had gekund, met jouw cijfers gaat het toch wel goedkomen. Dat weet je.
Denk eens goed na, hoe lang is dit al gaande? Komt het door dat meisje dat je je zo ellendig voelde? Geloof me, dat is het niet. Zie je niet dat dit al jaren voortduurt, dat je concentratievermogen steeds verder afneemt? Dat je lichaam langzaamaan steeds zwaarder voelt?
Ik weet dat het moeilijk is voor je om te geloven. Jij bent immers altijd het gezonde kind van jouw gezin geweest. Kerngezond. Was het maar waar. Je bent ziek. Je moeder is op het goede spoor, maar je moet het zelf doen, want zij weet niet dat jij ook een van degenen in je familie bent. Je moet zelf opstaan, heel binnenkort, want er zal niemand anders zijn die het aan je ziet. Luister naar je lichaam, alsjeblieft. Laat je niet gek maken door al die artsen die het tegendeel willen bewijzen. Laat je niet gek maken, nooit, ook niet als ze je van medicatie willen laten wisselen of helemaal willen laten stoppen. Doe wat goed voelt en houd vol.
Kijk eens in die spiegel, lach eens naar jezelf? Voorkom het moment waarop die lach leeg en dood zal zijn. Voorkom het moment waarop je kapot in je bed ligt, op de bank, of op de koude vloer, en smeekt of het niet afgelopen kan zijn. Diep in jou zit een rasoptimist, een levensgenieter, dat weet je toch? Er is maar één manier om die weer naar boven te halen. Zoek alsjeblieft medische hulp. Alsjeblieft.
Er steekt een bol grijs ding boven een stoel uit. Dat is het enige wat ik zie. Het lijkt op het kale hoofd van een alien. Het zou ook iemand kunnen zijn die een hoed draagt. Maar dat is het niet. Het is een alien, een grote grijze zachte, en ik ga bij hem zitten.
Elke alien kan Engels, dus ik vraag hem: “What is your name?” Dat had ik net zo goed niet kunnen vragen, want hoewel ik antwoord krijg blijkt zijn naam een cryptisch gebrabbel te zijn dat niet na te vertellen is. Opschrijven kan hij het ook al niet. Maar dat geeft niet, want hij is groot, grijs en sterk en hij begrijpt mijn naam wel. En ik mag hem Piet noemen. Ik vraag of hij met me wil trouwen. Hij zegt ja. We rennen de trein uit, tentakel in hand, trouwen onder de sterren en gaan de hele wereld over. Samen. En als we alles, echt alles gezien hebben, gaan we naar zijn planeet, waar alles nog duizend keer mooier is. En we leven nog lang en gelukkig.
De grijze bol beweegt. Ik zie de rand van een hoed. Jammer.
Ik haat het dat het terugdenken nog bestaat, dat ik wel terugdenken moet. De ets in mijn hoofd, waarin jouw lijnen onherroepelijk uitgebeten zijn. Je kleine tekeningen, je grootse denkbeelden, een kerk hoog in mijn hemel waar ik veel gebeden heb. Een gebed tot het leven. Ik geloofde. In jou.
Maar nu zijn daar die dikke bebraamde krassen die je zonder nadenken zette, de naald die als een speer door mijn lichaam boorde. Een enorm kruis door alles wat je maakte, in één seconde, niet meer dan dat. Nee, niets is uitgewist, het is er allemaal nog, inclusief je onvoorspelbaarheid die ik nooit begreep, maar waarvan ik niet, geen moment had kunnen denken dat die tussen ons in zou komen te staan. En toch was dat precies hetgene dat alles kapot maakte. Een muur waar ik niet omheen kon, hoewel ik mijn vuisten erop kapot sloeg.
Omdat het blijkbaar niet kon. Of omdat je toch niet was wie ik dacht. Maar ’s nachts houd ik nog van je.
Ik liep de coupé in en ging zitten op de eerste de beste lege plaats. De zon scheen er recht in mijn gezicht en meer dan silhouetten van de mensen om mij heen zag ik niet. Ogen half dicht en ik probeerde vooral niet te denken aan mijn lege maag, die me moe en wiebelig deed voelen.
Plots zag ik hoe degene naast me een beetje aan zijn wang begon te plukken. Het irriteerde me een moment – zoals alles mij irriteert als ik moe ben – maar die ergernis was ook meteen weer verdwenen toen het me opviel dat deze persoon er best wel zijn mocht. Best wel erg zelfs.
Binnen een ogenblik was mijn hoofd vol chaos, van spreek deze jongen aan nee niet hier waar iedereen bij is maar je moet het wel doen vraag gewoon iets wat als hij me afwijst ik kan niet nadenken als ik moe ben wanneer zou die kerel tegenover me uitstappen ohnee mijn nieuwe liefde pakt zijn ovchipkaarthijgaatweg.
Hij stond op, ik keek hem aan, hij keek naar mij en ik voelde hoe mijn blik wegschoot, ik mijn armen nonchalant over elkaar gooide, nog wat verder in elkaar zakte en mijn ogen sloot. Niks gezien, wanneer zou ik iets gezien moeten hebben of iets voor iemand voelen?
Een gestalte verdween tegen de ondergaande zon. Dag, mooie jongen. Dag, honderdzoveelste kans.